Sleutels, deuren en ruiten39Deactivering
Ontgrendel de deuren door op de
knop op een van de buitenkrukken te drukken.
Handenvrije bediening wordt automa‐
tisch gedeactiveerd wanneer de
centrale vergrendelingstoets e wordt
ingedrukt. Start de motor om de
handenvrije bediening weer te active‐
ren.
Centrale vergrendeling 3 25.
Elektronisch sleutelsysteem 3 23.
Diefstalalarmsysteem
Het diefstalalarmsysteem werkt
samen met de centrale vergrende‐
ling.
Het bewaakt: ● portieren, motorkap
● interieur
● bagageruimte
● ontsteking
● onderbreking van voeding alarm‐
sireneActivering
Sluit alle portieren en de motorkap.
e indrukken om het diefstalalarmsys‐
teem in te schakelen. De alarmknip‐
perlichten knipperen tweemaal ter
bevestiging van de inschakeling.
Als de alarmknipperlichten bij inscha‐ keling van het diefstalalarmsysteem
niet knipperen, zit een van de deuren
of de motorkap niet goed dicht.
Let op
Bij wijzigingen in het interieur, zoals
het gebruik van stoelhoezen en bij
open ruiten, werkt de bewaking van
het interieur wellicht minder goed.
Elektronische sleutel
Voor handenvrije bediening moet de
elektronische sleutel buiten de auto
zijn, binnen een bereik van ongeveer
1 m van de voorportieren of de baga‐
geruimte.
Druk op de knop op een van de
buitengrepen.
Elektronisch sleutelsysteem 3 23.
40Sleutels, deuren en ruitenDeactiveringBij het ontgrendelen van de auto of
het inschakelen van het contact wordt het diefstalalarmsysteem uitgescha‐
keld. De alarmknipperlichten knippe‐ ren eenmaal ter bevestiging van de
uitschakeling.
Let op
Indien het alarm is afgegaan, zal de
alarmsirene niet uitschakelen als de
auto wordt ontgrendeld. Om de
sirene uit te schakelen, moet u het
contact inschakelen. De alarmknip‐
perlichten knipperen niet bij uitscha‐ keling, indien het alarm is afgegaan.
Activeren zonder bewaken van
het interieur
Schakel de bewaking van de passa‐
giersruimte uit als er mensen of
dieren in de auto verblijven of als de
timer of de afstandsbediening is inge‐ steld voor het inschakelen van de
hulpverwarming 3 130.
Afhankelijk van voertuigconfiguratie:
● houd e ingedrukt of
● contact tweemaal snel in- en uitschakelen en dan de portieren
sluiten en het diefstalalarmsys‐
teem activeren
Ter bevestiging zal er een geluidssig‐
naal klinken.
Deze status blijft gehandhaafd tot de
deuren worden ontgrendeld.
AlarmBij het activeren ervan klinkt het alarm
via een afzonderlijk gevoede power
sounder en gaan tegelijkertijd de
waarschuwingsknipperlichten knip‐
peren. Voor het aantal en de duur van de alarm signalen verwijzen we naar
de toepasselijke wetgeving.
Indien de accu van de auto wordt
losgekoppeld of de stroomvoorzie‐
ning wordt onderbroken, zal de
alarmsirene afgaan. Daarom vóór het
loskoppelen van de voertuigaccu het
diefstalalarmsysteem uitschakelen.
Om een alarmsirene uit te zetten
(indien geactiveerd) en hiertoe het
diefstalalarmsysteem uit te schake‐ len, de voertuigaccu opnieuw aanslui‐ ten en de auto ontgrendelen met toets
c op de handzender (of het contact
inschakelen).
Startbeveiliging Het systeem is onderdeel van de
contactschakelaar en controleert of
de auto met de sleutel mag worden
gestart.
De startbeveiliging wordt automatisch
geactiveerd na het verwijderen van
de sleutel uit het contactslot, of
wanneer de motor wordt afgezet
zonder de sleutel uit het contactslot te
verwijderen.
Sleutels, deuren en ruiten41Als de motor niet kan worden gestart,
contact uitschakelen en sleutel eruit
trekken, ongeveer 2 seconden wach‐
ten en opnieuw proberen te starten.
Als dat niet lukt, kunt u proberen om de motor met de reservesleutel te
starten en daarna de hulp van een
werkplaats inroepen.
Let op
RFiD-tags (Radio Frequency Identi‐
fication) kunnen de werking van de
sleutel storen. Houd de tag bij het
starten uit de buurt van de sleutel.
Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. Vergrendel de auto na
het verlaten altijd 3 25 en schakel
het diefstalalarmsysteem in 3 39.Buitenspiegels
Bolle vorm
De bolle buitenspiegel bevat een
asferisch gebied en verkleint de dode hoek. Door de vorm van de spiegel
lijken voorwerpen kleiner dan ze zijn,
waardoor afstanden moeilijker zijn in
te schatten.
Handmatig verstellen
Spiegels instellen door deze in de
gewenste richting te draaien.
De onderste spiegels zijn niet te
verstellen.
Elektrische verstelling
Schakel het contact in om de elektri‐
sche buitenspiegels te verstellen.
Selecteer de desbetreffende buiten‐
spiegel door de knop rechtsom of
linksom te draaien en vervolgens aan de knop te draaien om de spiegel te
verstellen.
Als de knop in de middelste stand
staat, is er geen spiegel geselec‐
teerd.
De onderste spiegels zijn niet te
verstellen.
Instrumenten en bedieningsorganen101&Tachograaf 3 107yDeur open 3 107
Richtingaanwijzers
O knippert groen.
Knippert bij ingeschakelde richting‐
aanwijzer of alarmknipperlichten.
Snel knipperen: richtingaanwijzer
kapot of bijbehorende zekering door‐ gebrand.
Bij gebruik van de richtingaanwijzers is een akoestisch waarschuwingssig‐
naal waarneembaar. Bij het slepen
van een aanhanger verandert de
toonhoogte van het akoestische
waarschuwingssignaal.
Vervangen van lampen 3 197.
Zekeringen 3 206.
Richtingaanwijzers 3 117.
Gordelverklikker X brandt of knippert rood.
Als de veiligheidsgordel wordt losge‐
maakt, zal controlelamp X knipperen
wanneer de rijsnelheid boven onge‐
veer 16 km/u komt. Ook klinkt er
gedurende ongeveer 90 seconden
een geluidssignaal.
Als de veiligheidsgordel wordt vast‐ gemaakt, dooft de controlelamp.9 Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit
omdoen.
Inzittenden die geen gebruik
maken van de veiligheidsgordel
brengen bij eventuele aanrijdin‐
gen medepassagiers en zichzelf in gevaar.
Driepuntsveiligheidsgordels 3 60.
Airbag en gordelspanners v brandt geel.
Bij het inschakelen van het contact
brandt de controlelamp korte tijd.
Brandt de lamp niet of dooft deze
onderweg, dan is er sprake van een
storing in het airbagsysteem. De hulp
van een werkplaats inroepen. Het is
mogelijk dat de airbags en gordel‐
spanners bij een aanrijding niet in
werking treden.
Geactiveerde gordelspanners of
airbags worden aangeduid door
aanhoudend branden van v.9 Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Gordelspanners 3 59.
Airbagsysteem 3 63.
Airbag-deactivering W brandt geel wanneer het contact
ingeschakeld is en blijft branden
wanneer de passagiersairbag
gedeactiveerd is 3 67.
Instrumenten en bedieningsorganen109automatisch en blijft j in beeld. De
storing wordt daarna opgeslagen in
het on board-systeem.StoringsmeldingenCONTROLEER ESPVERVANG DIESELFILTERTRANSMISSIE CONTROLERENCONTROLEER VERLICHTINGWAARSCHUWING AEBS
CONTROLERENWAARSCHUWING AEBS
GEDEACTIVEERD
Waarschuwingsmeldingen
Deze kunnen verschijnen bij contro‐
lelampje C of in combinatie met
andere waarschuwingsmeldingen,
controlelampjes of een akoestisch
signaal. Schakel de motor onmiddel‐
lijk uit en raadpleeg een werkplaats.
WaarschuwingsmeldingenDEFECTE INSPUITINGMOTOR TE HEETTRANSMISSIE TE HEET
Bandenspanningscontrolesysteem
3 213.
Geluidssignalen Als er diverse waarschuwingen tege‐
lijkertijd verschijnen, klinkt er slechts
één waarschuwingssignaal.
Bij het starten van de motor of
tijdens het rijden
Het geluidssignaal voor niet gedra‐ gen veiligheidsgordels geniet de prio‐
riteit boven alle andere geluidssigna‐
len.
● Als de veiligheidsgordel niet omgedaan is 3 60.
● Als u met aangetrokken handrem
een bepaalde snelheid over‐
schrijdt 3 163.
● Als de parkeerhulp een obstakel
detecteert of als er een storing is3 174.
● Als de auto een geautomati‐ seerde versnellingsbak heeft en
de koppelingstemperatuur te
hoog is 3 158.
● Als de snelheid korte tijd een ingestelde limiet overschrijdt
3 95.
● Tijdens het sluiten van de elektri‐
sche schuifdeur 3 32.
● Als de schuifdeur open is en de handrem losgezet is 3 32.
● Tijdens het in- en uitschakelen van de alarmbewaking van de
kanteling van de auto 3 39.
● Als het AdBlue-peil tot onder een
bepaald niveau daalt of als er een
storing is 3 150.
● Als het Lane Departure Warning-
systeem onbedoeld wisselen van rijstrook detecteert en wanneer
het systeem geactiveerd is
3 178.
114VerlichtingVerlichtingRijverlichting.............................. 114
Lichtschakelaar .......................114
Automatische verlichting .........114
Grootlicht ................................. 115
Grootlichtassistentie ................115
Lichtsignaal ............................. 116
Koplampverstelling ..................116
Koplampinstelling in het buitenland ............................... 117
Dagrijlicht ................................. 117
Bochtverlichting .......................117
Alarmknipperlichten .................117
Richtingaanwijzers ..................117
Mistlampen voor ......................118
Mistachterlichten .....................118
Achteruitrijlichten .....................118
Beslagen lampglazen ..............118
Binnenverlichting .......................119
Bagageruimteverlichting ..........119
Leeslampen ............................. 120
Verlichtingsfuncties ....................121
Uitstapverlichting .....................121
Ontlaadbeveiliging accu ..........121Rijverlichting
Lichtschakelaar
Buitenste lichtschakelaar draaien:
7:uit0:zijmarkeringslichten9 P:dimlicht of grootlichtAUTO:automatische verlichting:
koplampen worden automa‐ tisch in- en uitgeschakeld.
Binnenste lichtschakelaar draaien:
>:mistlampenø:mistachterlichten
Controlelamp grootlicht P 3 106.
Controlelamp dimlicht 9 3 106.
Let op
Als de koplampen handmatig zijn
ingeschakeld, klinkt er een geluids‐
signaal wanneer de motor wordt
uitgeschakeld en wanneer het
bestuurdersportier wordt geopend
ter herinnering dat de lampen nog aan zijn.
Achterlichten
De achterlichten branden samen met
het dimlicht en de zijmarkeringslich‐
ten.
Automatische verlichting
Verlichting117Koplampinstelling in het
buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Koplampen door een werkplaats
laten bijstellen.
Dagrijlicht
Dagrijlichten maken de auto overdag
beter zichtbaar.
De lichten branden automatisch
wanneer het contact is ingeschakeld.
Als de auto is uitgevoerd met auto‐
matische verlichting, schakelt het
systeem afhankelijk van het licht in de omgeving tussen dagrijlicht en de
koplampen.
Automatische verlichting 3 114.Bochtverlichting
Afhankelijk van de stuurhoek, de
snelheid van de auto en de versnel‐
ling in de bocht gaat er extra verlich‐
ting branden aan de desbetreffende
kant wanneer de koplampen worden
ingeschakeld.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
Bij krachtig remmen kunnen de
alarmknipperlichten automatisch
gaan werken. Uitschakelen door op
¨ te drukken.
Richtingaanwijzershendel omhoog:richtingaanwijzer
rechtshendel omlaag:richtingaanwijzer
links
Wanneer de hendel wordt verplaatst,
voelt u een weerstandspunt.
De richtingaanwijzer knippert onon‐
derbroken, wanneer de hendel voor‐
bij het weerstandspunt haalt. Het
knipperen stopt wanneer u het stuur‐
wiel in tegengestelde richting draait of
wanneer u de hendel met de hand
terugzet in de neutraalstand.
Rijden en bediening147helling staat. Bovendien de
voorwielen naar de stoeprand
toedraaien.
● Sluit de ruiten.
● Draai de contactsleutel naar de
stand 0 en trek deze eruit.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
Vergrendelt de auto 3 25 en schakelt
het vergrendelingssysteem 3 38 en
het diefstalalarmsysteem 3 39 in.
Luchtvering
Werkt onderweg automatisch. Het
luchtveringssysteem past de
rijhoogte voortdurend aan de belas‐
ting van de auto aan.
Voorzichtig
Overschrijd voor een veilige
werking van het luchtveringssys‐
teem het aangegeven maximaal
toelaatbaar totaalgewicht niet.
Raadpleeg het typeplaatje 3 238
of de autopapieren.
Voor nadere informatie over het lucht‐ veringssysteem verwijzen wij u naar
de meegeleverde gebruiksaanwij‐
zing.
HoofdschakelaarVoorzichtig
Bij het slepen, gebruiken van de
starthulp, opheffen of vervoeren
van de auto moet het luchtverings‐ systeem uitgeschakeld zijn.
Schakel het luchtveringssysteem
onderweg niet uit.
Starthulp gebruiken 3 225.
Auto slepen 3 227.
De hoofdschakelaar zit op het onder‐
ste gedeelte van de portierstijl rechts, achter een bekledingspaneel.
Inschakelen om het luchtveringssys‐
teem te laten werken en af te stellen.
Uitschakelen om de auto in de onder‐
houdsstand te zetten.