Rijden en bediening169● op bochtige wegen
● als het zicht door weersomstan‐ digheden beperkt is, zoals bij
mist, regen of sneeuw
● wanneer de sensor geblokkeerd is door sneeuw, ijs, sneeuwbrij,
modder, vuil, schade aan de
voorruit of slechter werkt door
vreemde voorwerpen, bijv. stic‐
kers
Indicatie afstand tot voorligger
De indicatie afstand tot voorligger
toont de afstand tot een bewegende
voorligger. Het systeem gebruikt de frontcamera op de voorruit om de
afstand te bepalen tot een directe
voorligger op uw pad. Het is actief bij
snelheden hoger dan 40 km/h.
Wanneer een voorligger wordt gede‐
tecteerd, wordt de afstand in secon‐
den weergegeven en getoond op een pagina op het Driver Information
Center 3 100. Druk op MENU op de
richtingaanwijzerhendel om
Informatie- menu voertuig ? teselecteren en draai aan het stelwiel
om de volgende afstandsindicatiepa‐
gina te kiezen.
De minimale weer te geven afstand
is 0,5 s.
Als er geen voorligger is of als de
voorligger buiten bereik is, worden er twee streepjes getoond: .- s.
Parkeerhulp
De parkeerhulp meet de afstand
tussen uw auto en eventuele obsta‐
kels, wat het parkeren vergemakke‐
lijkt, en geeft geluidssignalen. De
bestuurder is en blijft echter verant‐
woordelijk bij het parkeren.
Het systeem bestaat uit vier ultrasone
parkeersensoren in de achterbum‐
per. Als het voertuig is uitgerust met
parkeerhulp aan de voorzijde, omvat
het systeem tevens vier ultrasone
parkeersensoren in de voorbumper.
170Rijden en bedieningActiveren
Nadat u het contact hebt aangezet,
wordt de achterste parkeerhulp geac‐
tiveerd.
U kunt de voorste parkeerhulp ook bij
een lage snelheid activeren door
r in te drukken.
Een brandend led-lampje in de
parkeerhulptoets geeft aan dat het
systeem klaar voor gebruik is.
Een obstakel wordt weergegeven
door een zoemer. De geluidssignalen
volgen elkaar sneller op naarmate de afstand tot het obstakel afneemt. Isde afstand kleiner dan 30 cm, dan
klinkt er een continu geluidssignaal.
Als r nogmaals wordt ingedrukt
binnen een contactcyclus, wordt de
voorste parkeerhulp weer geacti‐
veerd als de snelheid van de auto
onder een bepaalde waarde daalt en
als de snelheid tevoren 25 km/h niet heeft overschreden.
Deactiveren
Druk op r om het systeem te deac‐
tiveren.
De led in de knop dooft en er
verschijnt een melding op het Driver
Information Center.
Als de parkeerhulp handmatig uitge‐
schakeld is, wordt deze bij de
volgende inschakeling van het
contact niet automatisch opnieuw
ingeschakeld.
Bij een bepaalde snelheid wordt het
systeem automatisch gedeactiveerd.
Storing
Bij een storing in het systeem
verschijnt er boordinformatie op het
Driver Information Center.
Daarnaast zal er boordinformatie
verschijnen op het Driver Information
Center, als er door tijdelijke omstan‐digheden, zoals dichtgesneeuwde sensoren, een systeemstoring wordt
waargenomen.
Boordinformatie 3 107.
Belangrijke tips voor het gebruik
van parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals
externe geluidsbronnen ertoe
leiden dat het systeem obstakels
niet waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden op lage obstakels die het onderstegedeelte van de bumper kunnen
beschadigen. Indien dergelijke
obstakels de waarnemingszone
van de sensoren verlaten wanneer
het voertuig dichterbij komt, zal er
een continu waarschuwingssig‐
naal klinken.
Rijden en bediening171Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel
minder goed wanneer de senso‐
ren zijn bedekt, bijv. met ijs of
sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste
afstandsindicatie in het bovenste
deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het
detectiebereik.
Let op
Het parkeerhulpsysteem herkent
automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
De sensor kan een niet-bestaand voorwerp (storingsecho) herkennen
als gevolg van akoestische of
mechanische invloeden van
buitenaf.
Let op
De parkeerhulp wordt uitgeschakeld wanneer het draagsysteem aan de
achterzijde wordt uitgetrokken.
Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de
bestuurder bij het achteruitrijden door middel van een weergave van het
gebied achter de auto.
Het camerabeeld verschijnt op het Info-Display.9 Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder
vervangen. Let op: voorwerpen
die zich buiten het bereik van de
camera en de sensoren van de
parkeerhulp bevinden, bijv. onder
de bumper of onder de auto,
worden niet getoond.
Gebruik niet alleen de achteruit‐ kijkcamera om achteruit te rijden
of te parkeren.
Controleer vóór het wegrijden
altijd de omgeving van de auto.
Activeren
De achteruitkijkcamera wordt auto‐
matisch ingeschakeld als de auto in
de achteruitversnelling wordt gescha‐ keld.
172Rijden en bedieningWerking
De camera zit in de handgreep van de
achterklep en heeft een zichthoek
van 130°.
Vanwege de hoge positie van de
camera is, bij wijze van leidraad voor
de positie, de achterbumper op het
display zichtbaar.
De door de camera weergegeven
zone is beperkt. De afstand op het
beeld op de display, verschilt van de
werkelijke afstand.
Hulplijnen
Dynamische hulplijnen zijn horizon‐
tale lijnen met een onderlinge afstand van 1 m die op de afbeelding zijn
geprojecteerd om de afstand tot de
getoonde objecten te kunnen bepa‐
len.De baan van de auto wordt afgebeeld
die overeenkomt met de stuurhoek.
Waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen zijn op het
beeld weergegeven als driehoekjes
9 en geven obstakels aan die door de
achtersensoren van de geavan‐
ceerde parkeerhulp zijn geconsta‐
teerd.
Ook verschijnt 9 op de bovenste
regel van het Info-Display met de
waarschuwing om de omgeving van
de auto te controleren.
Deactiveren
De camera wordt gedeactiveerd
wanneer een bepaalde snelheid voor‐ uit wordt overschreden of als de
achteruitversnelling zo'n 10 s lang niet is ingeschakeld.
Achteruitkijkcamera kan handmatig
worden uitgeschakeld in het menu
Persoonlijke instellingen op het Info-
Display. Selecteer de relevante
instelling in Instellingen.
Persoonlijke instellingen 3 108.
Verzorging van de auto205Maak de afdekking los, til deze op en
verwijder deze.MinizekeringenNr.Stroomkring1Zonnedak2Buitenspiegelschakelaar /
regensensor / elektrisch
bediende ruit DRV3–4–5Elektrische remregelmodule6Intelligente accusensor7Stuurslot8Transmissieregelmodule9–10Achteruitkijkcamera / achteruit‐
kijkspiegel / lichtschakelaar /
koplampen11Achterruitwisser12Verwarmbare achterruit13Stoel, lendensteun14Verwarmbare buitenspiegels15Lpg-module / regelmodule
brandstofsysteemNr.Stroomkring16Stoelverwarming17Transmissieregelmodule
achtercompartiment / koelvloei‐
stofpomp / hulpverwarming18Motorregelmodule achtercom‐
partiment19Brandstofpomp20–21Koelventilator22–23Bobine / verstuivers24Sproeierpomp25Koplampstelelement26Motorregelsensoren27–28Contactslot29Contactslot 1/230Uitlaatsysteem31Groot licht links32Groot licht rechts33Motorregelmodule
212Verzorging van de auto9Waarschuwing
Bij specifieke banden mag de
aanbevolen bandenspanning
zoals vermeld in de bandenspan‐
ningstabel de op de band aange‐
geven maximale bandenspanning
overschrijden. Overschrijd nooit de op de band aangegeven maxi‐
male bandenspanning.
Afhankelijkheid van temperatuur
De bandenspanning hangt af van detemperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning
van de band op. De bandenspannin‐
gen op de bandinformatiesticker en in de bandenspanningentabel verwijzennaar koude banden, dus bij een
temperatuur van 20 °C.
De druk wordt voor iedere tempera‐
tuurstijging van 10 °C met bijna
10 kPa verhoogd. Houd hiermee
rekening wanneer u warme banden
controleert.
De bandenspanningswaarde die u op
het Driver Information Center ziet, is
de werkelijke bandenspanning. Bij
een afgekoelde band is deze waarde
iets lager, maar is de band niet lek.
Bandenspanningscontrole‐systeem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem controleert vanaf een bepaalde
snelheid eenmaal per minuut de
bandenspanning van alle vier de
banden.Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een druksensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk
vereist is, vervalt de typegoedkeu‐
ring van de auto bij het gebruik van
wielen zonder spanningssensoren.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken op het Driver Infor‐
mation Center.
Midlevel-display:
Selecteer de pagina
Bandenspanningcontrole in het menu
Informatie- menu voertuig ? op het
Driver Information Center 3 100.
Uplevel-display:
Verzorging van de auto213
Selecteer de pagina
Bandenspanningcontrole in het menu
Info op het Driver Information Center
3 100.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen worden
samen met het desbetreffende wiel
aangegeven in een bericht op het Driver Information Center.
Voor de waarschuwingen kijkt het
systeem ook naar de temperatuur
van de band.
Afhankelijkheid van temperatuur
3 211.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 97.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 248.
Als w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. Roep de hulp van een werkplaats in.
Na het op spanning brengen moet u
mogelijk een stukje rijden om de
bandenspanningswaarden op het
Driver Information Center bij te
werken. Hierbij kan w oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na het rijden dooft, kan dit duiden
op een naderende te lage banden‐
spanning. Bandenspanning controle‐
ren.
Boordinformatie 3 107.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden
verhoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een reservewiel of tijdelijk reserve‐
wiel heeft geen spanningssensor. Het
bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze banden. Het
controlelampje w brandt. Voor de
overige drie banden blijft het systeem
in werking.
Gebruik van standaard verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Als u elektronische apparaten
gebruikt of zich in de buurt vindt van
voorzieningen die vergelijkbare
frequenties gebruiken, kan dit de
werking van het bandenspannings‐
controlesysteem verstoren.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
214Verzorging van de autoworden gedemonteerd en onderhou‐
den. Vervang bij opgeschroefde
sensoren het ventiel en de afdicht‐
ring. Bij opgeklikte sensoren moet het hele ventiel worden vervangen.
Beladingsstatus van de auto
Stem de bandenspanning volgens de informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de auto
3 248 en selecteer de juiste instelling
in het menu Bandenbelasting op het
Driver Information Center, Informatie-
menu voertuig 3 100. Deze instelling
is de referentie voor de bandenspan‐
ningswaarschuwingen.
Het menu Bandbelasting verschijnt
wanneer de auto stilstaat en de hand‐ rem aangetrokken is. Bij auto's met
automatische versnellingsbak moet
de keuzehendel op P staan.
Midlevel-display:
Selecteer de pagina Bandbelasting in
het menu Informatie- menu
voertuig ? op het Driver Informa‐
tion Center 3 100.
● Licht voor een comfortabele
spanning tot drie inzittenden.
● Eco voor een Eco-spanning tot
drie inzittenden.
● Max voor volledige belading.
Uplevel-display:Selecteer de pagina
Bandenbelasting in het menu Opties
op het Driver Information Center
3 100.
● Licht voor een comfortabele
spanning tot drie inzittenden.
● Eco voor een Eco-spanning tot
drie inzittenden.
● Max voor volledige belading.
Koppelingsprocedure
bandenspanningssensor
Elke bandenspanningssensor heefteen unieke identificatiecode. De iden‐
tificatiecode moet aan de positie van
een nieuw wiel worden gekoppeld