Klimaatregeling131Menu Instellingen klimaatregeling
Druk op MENU om handmatig de
volgende klimaatregelingsfuncties in
te stellen:
● luchtverdeling l, M , K
● ventilatorsnelheid Z
● temperatuur voor bestuurders- en passagierszijde
● temperatuursynchronisatie met twee zones MONO
● koeling A/C
● automatische modus AUTO
Het menu Klimaatinstelling is ook
weer te geven:
● door Klimaat te selecteren op het
7" Colour-Info-Display of
● door Í in te drukken en vervol‐
gens Climate te kiezen in het
menu op het
8" Colour-Info-Display.
Automatische modus AUTOBasisinstelling voor maximaal
comfort:
● Druk op AUTO, de luchtverdeling
en ventilatorsnelheid worden
automatisch geregeld.
● Open alle luchtroosters voor opti‐
male luchtverdeling in de auto‐
matische modus.
● De airconditioning moet zijn geactiveerd voor optimale
koeling en ontwaseming. Druk op A/C om de airconditioning in te
schakelen. Het led-lampje in de
toets geeft aan dat het systeem
geactiveerd is.
● Stel de voorkeurtemperaturen voor de bestuurders- en passa‐
gierszijde voorin in met de linker
en rechter draairing. De aanbe‐
volen temperatuur is 22 °C.
Handmatige instellingen U kunt de instellingen van de klimaat‐
regeling aanpassen door de volgende
functies te activeren:
Klimaatregeling133De aanbevolen temperatuur is 22 °C.
De temperatuur verschijnt op
schermpjes naast de draairing en in
het menu Klimaatinstellingen.
Als de minimumtemperatuur Lo is
ingesteld, levert de klimaatregeling
maximale koeling, als de koeling
A/C wordt ingeschakeld.
Wanneer u de maximumtemperatuur
Hi instelt, zorgt het klimaatregelsys‐
teem voor een maximale verwarming.
Let op
Als A/C wordt ingeschakeld, kan
door het verlagen van de ingestelde
temperatuur de motor vanuit een
Autostop opnieuw worden gestart of een Autostop worden belemmerd.
Stop/Start-systeem 3 144.
Temperatuursynchronisatie met twee zones MONO of SYNC
Druk op MENU om naar het menu te
gaan. Raak MONO of SYNC aan om de temperatuur aan passagierszijde
te koppelen aan die aan bestuurders‐
zijde.Bij het verstellen van de draaiknop
aan passagierszijde wordt de
synchronisatie gedeactiveerd.
Airconditioning A/C
Druk op A/C om naar koeling om te
schakelen. Het led-lampje in de knop brandt om activering aan te geven.
Koeling werkt alleen bij een draai‐
ende motor en ingeschakelde venti‐
lator van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op A/C om koeling uit
te schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht vanaf een
bepaalde buitentemperatuur. Er kan
zich dan condens vormen en onder
de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Handmatig bediende
luchtrecirculatie 4
Luchtrecirculatiemodus met 4
inschakelen. Het led-lampje in de
knop brandt om activering aan te
geven.
Recirculatiemodus uitschakelen door
weer op 4 te drukken.
136Klimaatregeling9Waarschuwing
Geen voorwerpen bevestigen aan
de roosters van de ventilatieope‐
ningen. Kans op schade en letsel
in geval van een ongeluk.
Vaste luchtroosters
Er bevinden zich bovendien nog
luchtroosters onder de voorruit en de
zijruiten, alsook in de voetenruimte.
Koeling
handschoenenkastje
De airconditioning zuigt via een
mondstuk koele lucht het handschoe‐
nenkastje in.
Haal de schuif heen en weer om de koeling van het handschoenenkastje
in of uit te schakelen.
Onderhoud
Luchtinlaat
De luchtinlaat naar de motorruimte
onder aan de voorkant van de voorruit
moet voor voldoende luchttoevoer
vrijgehouden worden. Bladeren, vuil
of sneeuw verwijderen.
Klimaatregeling137Airconditioning regelmatigaanzetten
Om te zorgen dat het systeem goed
blijft werken, moet de koeling
eenmaal per maand, ongeacht de
weersgesteldheid of het seizoen,
enkele minuten worden ingescha‐ keld. Bij te lage buitentemperaturenkan de koeling niet worden ingescha‐ keld.
Service
Om de koeling optimaal te laten
werken, is het raadzaam de klimaat‐
regeling jaarlijks te laten controleren,
te beginnen drie jaar na aflevering
van de nieuwe auto, te weten:
● functie- en druktest
● werking van de verwarming
● lektest
● controle van de aandrijfriemen
● afvoer van condensor en verdamper reinigen
● prestatietest
146Rijden en bediening● Het Stop/Start-systeem is hand‐matig uitgeschakeld.
● De veiligheidsgordel van de bestuurders is losgemaakt en het
bestuurdersportier is geopend.
● De motortemperatuur is te laag. ● Het oplaadniveau van de accu is onder een bepaald niveau.
● Het remvacuüm is niet voldoende.
● De auto reed minstens stap‐ voets.
● De klimaatregeling vereist het starten van de motor.
● De airconditioning wordt hand‐ matig ingeschakeld.
Als een elektrische accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler, op de elek‐ trische aansluiting is aangesloten,merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.Parkeren9 Waarschuwing
● Parkeer de auto niet op een
ondergrond met brandbaar
materiaal. Door de hoge
temperatuur van het uitlaatsys‐
teem kan het oppervlak
ontbranden.
● Trek altijd de parkeerrem aan.
● Als de auto op een horizontaal vlak staat of op een oplopende
helling, schakel dan de eerste
versnelling in of zet de keuze‐
hendel in stand P. Op een oplo‐
pende helling bovendien de
voorwielen van de stoeprand
wegdraaien.
Als de auto op een aflopende
helling staat, schakel dan de
achteruitversnelling in of zet de
keuzehendel in stand P.
Bovendien de voorwielen naar
de stoeprand toedraaien.
● Sluit de ruiten.
● Zet de motor af.
● Trek de sleutel uit het contact‐ slot of schakel bij auto's met
een aan/uit-knop het contact
uit. Stuurwiel verdraaien totdat
het stuurslot merkbaar
vergrendelt.
● Vergrendel de auto.
● Diefstalalarmsysteem inschake‐ len.
● Koelventilatoren kunnen ook na het afzetten van de motor in
werking treden 3 211.
Voorzichtig
Na een rit waarbij met hoge motor‐
toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te
beschermen.
Klantinformatie275componenten, de onderhoudsvereis‐
ten en technische gebeurtenissen en storingen.
Afhankelijk van de technische uitrus‐ tingsniveaus worden de volgende
gegevens opgeslagen:
● bedieningsstatus van systeem‐ componenten (bijv. vloeistofpeil,
bandenspanning, accustatus)
● storingen en gebreken in belang‐
rijke systeemcomponenten (bijv.verlichting, remmen)
● systeemreacties in bepaalde rijs‐
ituaties (bijv. triggering van een
airbag, activering van de stabili‐ teitsregelingen)
● informatie over gebeurtenissen die tot schade aan de auto
hebben geleid
● bij elektrische voertuigen het oplaadniveau in de hoogspan‐
ningsaccu, geschatte actieradius
In speciale gevallen (bijv. als de auto
een storing heeft gedetecteerd),
moeten mogelijk gegevens worden
opgeslagen die anders vluchtig van
aard zijn.Wanneer u gebruikmaakt van dien‐
sten (bijv. reparatie, onderhoud), zijn
de bedieningsgegevens samen met
het chassisnummer uit te lezen en
waar nodig te gebruiken. Personeel
werkzaam binnen het servicenetwerk (bijv. garages, fabrikanten) of derden
(bijv. pechhulpverleners) kunnen de
gegevens uitlezen aan de auto.
Hetzelfde geldt voor garantiewerk‐
zaamheden en kwaliteitsborgings‐
maatregelen.
Gegevens worden doorgaans uitge‐
lezen in de auto via de OBD-aanslui‐
ting (On-Board Diagnostics) zoals
wettelijk voorgeschreven. De uitgele‐
zen bedieningsgegevens documen‐
teren de technische conditie van de
auto of afzonderlijke componenten en
helpen om storingen op te sporen, te
voldoen aan garantievoorwaarden en
de kwaliteit te verhogen. Deze gege‐
vens, in het bijzonder informatie over
de belasting van componenten, tech‐ nische gebeurtenissen, bedienings‐fouten en andere storingen, worden
samen met het chassisnummer door‐ gegeven aan de fabrikant, als dat
nodig mocht zijn. De fabrikant is
tevens onderworpen aan produc‐taansprakelijkheid. De fabrikant
gebruikt mogelijk ook bedieningsge‐ gevens van auto's nodig voor terug‐
roepacties. Deze gegevens kunnen
ook worden gebruikt ter controle van
garantieclaims van klanten.
Storingscodegeheugens in de auto
kunnen worden gereset door een
servicebedrijf in het kader van onder‐
houd of reparatie of op uw verzoek.
Comfort- en infotainmentfuncties Comfortinstellingen en persoonlijke
instellingen kunnen worden opgesla‐ gen in de auto en te allen tijde worden
gewijzigd of gereset.
Afhankelijk van het desbetreffende uitrustingsniveau, zijn dergelijke
gegevens:
● instellingen voor de positie van stoelen en stuurwiel
● instelling van het chassis en de airconditioning
● persoonlijke instellingen zoals die voor de interieurverlichting
278TrefwoordenlijstAAan/Uit-knop ............................... 140
Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen ..............252, 256
Aanduidingen op banden ..........229
Aanhangerkoppeling ..................204
Aanhangerstabilisatie ................208
Aanhanger trekken ....................205
Aansteker .................................... 88
Accessoires en modificaties van auto ........................................ 210
Accu ........................................... 215
Achterklep..................................... 31
Achterlichten .............................. 219
Achterruitverwarming ................... 42
Achteruitkijkcamera ...................194
Achteruitrijlichten .......................123
Actieve noodrem ................102, 176
Adaptieve cruise control .....101, 167
AdBlue .................................. 99, 148
Afmetingen auto ........................263
Afslagverlichting ......................... 118
Airbag deactiveren ....................... 62
Airbag-deactivering ...................... 96
Airbag en gordelspanners ...........96
Airbaglabel.................................... 57
Airbagsysteem ............................. 57
Airconditioning ........................... 127
Airconditioning regelmatig aanzetten ............................... 137Alarmknipperlichten ...................121
Algemene informatie .................. 204
Algemene richtlijnen voor het rijden ....................................... 139
Andere auto slepen ...................243
Antiblokkeersysteem .................155
Antiblokkeersysteem (ABS) .........98
Armsteun ................................ 52, 53
Asbakken ..................................... 89
Autogegevens ............................ 256
Autokrik....................................... 227
Automatische dimfunctie .............40
Automatische verlichting ............ 117
Automatische versnellingsbak ...151
Automatisch vergrendelen ...........29
Auto ontgrendelen .........................6
Auto slepen ................................ 242
Auto stallen ................................. 210
Autostop ............................. 100, 144
B
Bagageruimte ........................ 31, 71
Bagageruimte-afdekking .............73
Bandenreparatieset ...................233
Bandenspanning .......................229
Bandenspanningswaarden ........265
Batterijspanning .........................107
Bedieningsorganen ......................81
Bekerhouders .............................. 70
Bekleding .................................... 247