Rijden en bediening1212:contactstand: Contact is aan. De
controlelampjes branden en de
meeste elektrische functies
werken. Afhankelijk van de
versie, moet u de sleutel eerst
zover mogelijk induwen, in de
richting van de stuurkolom en de
sleutel vervolgens vanuit stand 2
naar stand 1 of 0 draaien.3:motor starten: Laat de sleutel los
nadat de motor gestart is.
Vertraagde uitschakeling
stroom
De volgende elektronische systemen
kunnen werken tot het bestuurders‐
portier geopend wordt of ten laatste
10 minuten nadat het contact is uitge‐
zet.
● elektrisch bediende ruiten
● stekkerdozen
● elektrisch zonnedak
Motor starten
Draai de sleutel naar stand 1 om het
stuurslot te ontgrendelen.
Handgeschakelde versnellingsbak: trap het koppelings- en rempedaal in.
Trap het gaspedaal niet in.
Draai de sleutel even in stand 3 en
laat deze weer los: een automatische regeling bedient de startmotor na een
kort interval totdat de motor draait. Zie 'Automatische startmotorregeling'.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het
contactslot eerst terugdraaien naar
stand 0.
Tijdens een Autostop kan de motor
gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen.
De auto starten bij lage
temperaturen
De motor starten zonder extra
verwarmingselementen is mogelijk
tot -30 °C. Vereist wordt een motor‐
olie met de juiste viscositeit, de juiste
brandstof, uitgevoerd onderhoud en
een voldoende opgeladen accu.
Automatische startmotorregelingDeze functie regelt de startprocedure
van de motor. U hoeft de sleutel niet
in stand 3 vast te houden. Na de acti‐
vering blijft het systeem automatisch
doorstarten tot de motor loopt.
Vanwege de controleprocedure
begint de motor na een korte vertra‐
ging te lopen.
Mogelijke redenen voor het niet star‐
ten van de motor:
● koppelingspedaal niet ingetrapt (handgeschakelde versnellings‐bak).
● time-out opgetreden.
122Rijden en bedieningOpwarmen van de turbomotor
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral
wanneer de motortemperatuur koud
is. Deze beperking is er om het
smeersysteem de motor volledig te
laten beschermen.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij overtoeren, d.w.z. bij het tijdens het rijden loslaten van
het gaspedaal met een ingescha‐
kelde versnelling.
Afhankelijk van de omstandigheden wordt de uitrol-brandstofafsluiter
mogelijk uitgeschakeld.
Stop/Start-systeem Het stop-startsysteem helpt brandstof
te besparen en uitlaatemissies te
beperken. Wanneer de omstandighe‐ den het toelaten, schakelt het de
motor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bv. aan een verkeers‐ licht of in een file.Op auto's met handgeschakelde
versnellingsbak wordt de motor auto‐
matisch gestart zodra de koppeling
wordt ingetrapt.
Een accusensor zorgt ervoor dat een Autostop alleen wordt uitgevoerd, als
de accu voldoende opgeladen is om
opnieuw te kunnen starten.
Activering Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden voldaan
is.
DeactiveringSchakel het stop-startsysteem manu‐ eel uit door op eco te drukken. De
uitschakeling wordt aangeduid
wanneer de led in de knop uitgaat.
AutostopAuto's met handgeschakelde
versnellingsbak:
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐ onder beschreven:
● Het koppelingspedaal intrappen.
● Zet de keuzehendel in neutraal.
● Laat het koppelingspedaal los.
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Rijden en bediening123Melding
Een Autostop wordt door de naald
aangegeven bij de AUTOSTOP-
stand in de toerenteller.
Tijdens een Autostop blijven de
verwarmings- en remfunctie behou‐
den.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan:
● Het stop-startsysteem is niet manueel uitgeschakeld.
● De motorkap is volledig gesloten.
● Het bestuurdersportier is geslo‐
ten of de veiligheidsgordel van de
bestuurder is vastgemaakt.
● De accu is voldoende opgeladen
en in goede staat.
● De motor is warmgelopen.
● De koelvloeistoftemperatuur is niet te hoog.
● De temperatuur van de uitlaat‐ gassen is niet te hoog, bijv. na hetrijden met hoge motorbelasting.
● De omgevingstemperatuur is hoger dan -5 °C.
● Het klimaatregelsystemen staat een Autostop toe.
● Het remvacuüm is voldoende.
● De zelfreinigende functie van het
uitlaatfilter is niet actief.
● Sinds de laatste Autostop reed de auto minstens stapvoets.
Anders is een Autostop niet mogelijk. Bepaalde instellingen van het
klimaatregelsysteem kunnen een
Autostop verhinderen. Zie het hoofd‐
stuk 'Klimaatregeling' voor nadere
details 3 112.Onmiddellijk na een snelwegrit kan
mogelijk geen Autostop plaatsvinden.
Nieuwe auto inrijden 3 120.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar opnieuw starten
van de motor te garanderen, zijn er
verschillende ontlaadbeveiligingen
van de accu ingevoerd als onderdeel
van het stop-startsysteem.
Stroombesparingsmaatregelen
Tijdens een Autostop worden
verschillende elektrische functies,
bijv. de achterruitverwarming uitge‐
schakeld of in een stroombesparings‐
modus gezet. De ventilatorsnelheid
van het aircosysteem wordt vermin‐
derd om stroom te besparen.
Herstarten van de motor door de
bestuurderAuto's met handgeschakelde
versnellingsbak:
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
124Rijden en bedieningHet starten van de motor wordt
aangeduid door de naald van de stati‐ onaire toerentalstand in de toerentel‐
ler.
Als de keuzehendel uit neutraal is
gehaald voordat u de koppeling hebt bediend, gaat het lampje - branden
of wordt het als symbool weergege‐
ven op het Driver Information Centre.
Controlelampje - 3 78.
Herstarten van de motor door het
stop-startsysteem
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten
mogelijk te maken.
Als er zich een van de volgende
omstandigheden voordoet tijdens een Autostop, dan zal de motor auto‐
matisch door het stop-startsysteem
worden herstart:
● Het stop-startsysteem is manu‐ eel uitgeschakeld.
● De motorkap is open.
● De veiligheidsgordel van de bestuurders is losgemaakt en het
bestuurdersportier is geopend.● De motortemperatuur is te laag.
● Het oplaadniveau van de accu is onder een bepaald niveau.
● Het remvacuüm is niet voldoende.
● De auto reed minstens stap‐ voets.
● Het klimaatregelsysteem vereist het starten van de motor.
● De airconditioning wordt hand‐ matig ingeschakeld.
Als de motorkap niet volledig geslo‐
ten is, verschijnt een waarschuwings‐
bericht in het Driver Information
Centre.
Als een elektrisch accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte terugval
tijdens het herstarten.Parkeren9 Waarschuwing
● Parkeer de auto niet op een
ondergrond met brandbaar
materiaal. Door de hoge
temperatuur van het uitlaatsys‐
teem kan het oppervlak
ontbranden.
● Trek altijd de parkeerrem aan. Schakel de handrem in zonder
de ontgrendelingsknop in te
drukken. Op een aflopende of
oplopende helling zo stevig
mogelijk. Trap tegelijkertijd het
rempedaal in om minder kracht
nodig te hebben.
● Zet de motor af.
● Schakel als de auto op een vlakke ondergrond of een oplo‐pende helling staat de eerste
versnelling in voordat u de
contactsleutel lostrekt. Op een
oplopende helling bovendien de voorwielen van de stoep‐
rand wegdraaien.
126Rijden en bedieningUitlaatfilterAutomatische regeneratie
Het uitlaatfilter verwijdert roetdeeltjes
uit de uitlaatgassen. Het systeem
heeft een zelfreinigende functie die
tijdens het rijden automatisch wordt geactiveerd, zonder dat hier een
melding over verschijnt. Het filter
wordt geregenereerd door achterge‐
bleven roetdeeltjes periodiek bij een
hoge temperatuur te verbranden. Dit
proces vindt in bepaalde rijomstan‐
digheden automatisch plaats en kan
tot 25 minuten duren. Doorgaans
neemt dit tussen 7 en 12 minuten in
beslag. Autostop is niet beschikbaar
en het brandstofverbruik ligt mogelijk
hoger. Enige geur- en rookontwikke‐
ling tijdens deze procedure is
normaal.
Systeem vereist handbediende
regeneratie
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijv. tijdens korte ritten, kan het
systeem zichzelf niet automatisch
reinigen.Wanneer het filter gereinigd moet
worden, maar de recente rijomstan‐
digheden geen automatische reini‐
ging toelieten, wordt dit aangegeven met het oplichten van % en een waar‐
schuwingsbericht op het Driver Infor‐
mation Center.
% licht op samen met een waarschu‐
wingsbericht wanneer het uitlaatfilter vol is. Start het regeneratieproces zo
spoedig mogelijk.
% knippert samen met een waar‐
schuwingsbericht als het uitlaatfilter
de maximale verzadigingsgraad heeft
bereikt. Start het regeneratieproces
onmiddellijk om schade aan de motor te voorkomen.
Handbediende regeneratie
activeren
Blijf rijden om het regeneratieproces
te activeren en houd het motortoeren‐
tal boven 2000 1/min. Zo nodig terug‐ schakelen. Het reinigen van het
uitlaatfilter gaat vervolgens van start.
De reiniging verloopt het snelst bij
hoge motortoeren en een zware
belasting.Controlelampje % dooft zodra de
zelfreiniging is afgerond. Blijf rijden tot de regeneratie is voltooid.Voorzichtig
Onderbreek indien mogelijk het
regeneratieproces niet. Blijf rijden
totdat het regenereren is voltooid
om noodzakelijk(e) onderhoud of
reparaties door een werkplaats te
voorkomen.
Regeneratie niet mogelijk
Als reiniging om bepaalde redenen
niet mogelijk is, licht het controle‐
lampje Z op. Het motorvermogen is
mogelijk begrensd. Onmiddellijk hulp
van een werkplaats inroepen.
Katalysator
De katalysator vermindert de
hoeveelheid schadelijke stoffen in de
uitlaatgassen.
Rijden en bediening127Voorzichtig
Brandstoffen van een andere
kwaliteit dan die zoals vermeld op pagina's 3 148, 3 212 kunnen de
katalysator of elektronische
onderdelen beschadigen.
Onverbrande benzine kan leiden
tot oververhitting van en schade aan de katalysator. Daarom de
startmotor niet onnodig lang laten
draaien, de tank niet leegrijden en de motor niet door duwen of
slepen proberen te starten.
Bij overslag, een onregelmatige
motorloop, beperkingen van het
motorvermogen of andere ongewone storingen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
Handgeschakelde
versnellingsbak
Om de achteruit in te schakelen, drukt u op het koppelingspedaal en op de
ontgrendelknop op de keuzehendel
en schakelt u de versnelling in.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de
neutrale stand laten opkomen,
koppeling weer intrappen en
nogmaals schakelen.
Laat de koppeling niet onnodig slip‐
pen.
Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.Voorzichtig
Rijd bij voorkeur niet met de hand
voortdurend op de selectorhendel.
Aanduiding versnelling 3 79.
Stop/Start-systeem 3 122.
Rijden en bediening133De stadsmodus blijft actief tijdens een
Autostop, maar werkt alleen waan‐
neer de motor draait.
Stop/Start-systeem 3 122.
Deactivering
Druk op B. De led in de knop dooft.
Ook verschijnt er een bericht op het
Driver Information Center.
Elke keer bij het starten van de motor
wordt de stadsmodus gedeactiveerd.
Storing
In geval van een storing in het
systeem brandt het controlelampje
c .
Ook verschijnt er een bericht op het
Driver Information Center.
Boordinformatie 3 89.
Systeemkalibratie Als de controlelampjes c en b tege‐
lijkertijd oplichten, moet de stuurbe‐ krachtiging worden gekalibreerd. Dit
kan bijv. nodig zijn na het verdraaien
van het stuurwiel met één slag met
uitgeschakeld contact. Schakel het
contact in dit geval in en draai het
stuurwiel één keer geheel naar beide kanten door.
Roep de hulp van een werkplaats in
als de controlelampjes c en b na het
kalibreren niet doven.Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen9 Waarschuwing
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men zijn ontwikkeld om de
bestuurder te ondersteunen en
niet om zijn aandacht te vervan‐
gen.
De bestuurder aanvaardt de volle‐
dige verantwoordelijkheid
wanneer hij de auto bestuurt.
Wanneer bestuurdersondersteu‐
ningssystemen worden gebruikt,
altijd op de huidige verkeerssitua‐
tie letten.
Cruisecontrol
De cruisecontrol kan snelheden
tussen ca. 30 km/u en de topsnelheid van de auto opslaan en aanhouden.
Tijdens het bergop- en bergafwaarts
rijden kan van de opgeslagen snelhe‐
den worden afgeweken.
Verzorging van de auto157Als de motorkap wordt geopend
tijdens een Autostop, wordt de motor
automatisch herstart omwille van
veiligheidsredenen.
Sluiten
Steun vóór het sluiten van de motor‐
kap stevig in de houder duwen.
Laat de motorkap zakken en laat
deze vanaf een lage hoogte
(20-25 cm) in de grendelpal vallen.
Controleer of de motorkap vergren‐
deld is.Voorzichtig
Druk de motorkap niet in het slot
om deuken te voorkomen.
Motorolie
Het motoroliepeil op gezette tijden
handmatig controleren om schade
aan de motor te voorkomen. Gebruik
olie met de juiste specificatie.
Aanbevolen vloeistoffen en smeer‐
middelen 3 204.
Het maximale motorolieverbruik is
0,6 l per 1000 km.
Alleen op een vlakke ondergrond controleren. De motor moet op
bedrijfstemperatuur zijn en minstens
5 minuten uitgeschakeld zijn
geweest.
Trek de oliepeilstok eruit, wrijf hem
schoon, plaats hem volledig terug,
trek hem er weer uit en lees het moto‐ roliepeil af.
Wanneer het motoroliepeil tot het
merkteken MIN is gedaald, dan
motorolie bijvullen.
Wij raden u aan dezelfde soort olie te nemen als voor de laatste olieverver‐
sing is gebruikt.
Het motoroliepeil mag niet hoger
staan dan het bovenste merkteken
MAX op de peilstok.
Voorzichtig
Tap of zuig overmatig bijgevulde
olie af. Start als het oliepeil boven
maximaal is de auto niet en neem
contact op met een werkplaats.
Inhouden 3 214.
Dop recht terugplaatsen en vast‐ draaien.