De inschakeling van het systeem wordt
aangegeven met het groene symbool
op het display. Als het daarentegen
wordt uitgeschakeld, wordt het
symbool
wit weergegeven.
Opnieuw inschakelen van het
systeem: druk op de knop RES.
UITSCHAKELING VAN
HET SYSTEEM
Druk op knop A fig. 92 om het systeem
uit te schakelen.
Automatische uitschakeling van het
systeem: het systeem wordt
automatisch uitgeschakeld als zich een
storing in het systeem voordoet. Ga
naar een Fiat Servicepunt als het
probleem aanhoudt.
BELANGRIJK Door de cruisecontrol in
te schakelen, wordt de Speed Limiter
uitgeschakeld.
MODUSSELECTIE-
SYSTEEM
(voor bepaalde versies/markten)
Door aan de ring op de knop op de
tunnelconsole, vóór de
versnellingspook (zie afbeelding) te
draaien, kan de voorziening worden
gebruikt om drie verschillende rijmodi te
selecteren, naargelang rijstijl en
wegomstandigheden:
ring in stand A: Modus
“NORMAL”
ring in stand B: Modus
“TRACTION +”
ring in stand C: Modus “GRAVITY
CONTROL”
De gekozen rijmodus wordt
aangegeven door het aangaan van de
led in de buurt van de selectie en een
indicatie op het display.MODUS “NORMAL”
Deze rijmodus is bedoeld voor comfort
en veiligheid in rijomstandigheden
met normale grip.
“Normal” is de standaardmodus: het
volgende scherm wordt op het display
weergegeven als deze modus is
geactiveerd fig. 94.
93F0Y0600C94F0Y0669C
115
MODUS “TRACTION +”
Dit systeem is ontworpen om te
assisteren bij het wegrijden op gladde
ondergronden (bijv. sneeuw, ijs,
modder, enz.), door de aandrijfkracht
optimaal over de vooras te verdelen.
Door de wielen met slechte grip (of de
wielen die meer slippen dan de andere)
te remmen, draagt het systeem de
aandrijfkracht over naar de wielen met
meer grip op de ondergrond.
Door het “Traction +”-systeem in te
schakelen wordt het voorste
differentieel geblokkeerd om de tractie
op onregelmatige ondergronden te
optimaliseren met behulp van het
remsysteem.
Inschakeling
Draai de ring naar rechts (stand B fig.
93) en houd hem gedurende een halve
seconde, of tenminste tot de
bijbehorende led gaat branden en de
inschakelingsindicatie "Traction +”
op het display fig. 95 weergegeven
wordt, in deze stand.
Na het loslaten keert de ring terug naar
de middelste stand.Dit systeem werkt bij snelheden onder
de 30 km/h: wanneer deze snelheid
wordt overschreden, wordt het
automatisch uitgeschakeld; zodra de
snelheid onder de 30 km/h zakt, wordt
het systeem weer ingeschakeld. In
dit geval blijft de led op de ring
branden.Uitschakelen
Om de modus “Traction +” uit te
schakelen en terug te gaan naar de
modus “Normal”, draait u de ring naar
links en houdt u deze gedurende een
halve seconde in deze stand. In dit
geval gaat de led van de modus
“Normal” branden en wordt een
melding op het scherm weergegeven
dat de modus “Traction +” is
uitgeschakeld.
BELANGRIJK Als de modus “Traction
+” of “Normal” wordt geselecteerd
wanneer de motor wordt afgezet, blijft
de modus behouden tot de motor weer
wordt gestart.
BELANGRIJK In de modus “Traction +”
wordt het Start&Stop-systeem tijdelijk
uitgeschakeld (led op de knop van
het Start&Stop-systeem gaat aan). Om
het Start&Stop-systeem weer in te
schakelen in de modus “Traction +”,
drukt u op de Start&Stop-knop op het
dashboard. Het Start&Stop-systeem
wordt weer ingeschakeld, zodra de
modus “Traction +” wordt
uitgeschakeld.
95F0Y0667C
116
STARTEN EN RIJDEN
BELANGRIJK Wanneer de modus
“Traction +” wordt ingeschakeld, wordt
het City Brake Control - “Collision
Mitigation”-systeem tijdelijk
uitgeschakeld. Tijdelijke uitschakeling
van het systeem wordt aangeduid door
het lampje
op het
instrumentenpaneel (en een bericht op
het display). Wanneer de modus
“Traction +” wordt uitgeschakeld, wordt
het City Brake Control - “Collision
Mitigation”-systeem weer ingeschakeld.
FUNCTIE “GRAVITY CONTROL”
Deze rijfunctie houdt de snelheid
constant als van een steile helling naar
beneden wordt gereden. Lawaai en
trillingen afkomstig van de zijkant van
de wielen (remmen) zijn normaal
wanneer deze functie is ingeschakeld.
BELANGRIJK De functie kan alleen
worden geselecteerd als de modus
“Traction +” is ingeschakeld, de motor
draait, de handrem is uitgeschakeld
en het bestuurdersportier goed dicht
zit.
Inschakeling
Verlaag uw snelheid tot minder dan 25
km/h om de functie in te schakelen.Laat, zodra de gewenste snelheid is
bereikt, het gas- en rempedaal volledig
los. Als u de snelheid wilt verhogen/
verlagen, trapt u het gas-/rempedaal
weer in.
Inschakeling
Draai de ring naar rechts (stand C fig.
93) en houd hem gedurende een halve
seconde, of tenminste tot de
bijbehorende led gaat branden en de
inschakelingsindicatie "Gravity Control”
op het display weergegeven wordt
fig. 96, in deze stand.
Na het loslaten keert de ring terug naar
de middelste stand. “Gravity Control”
is klaar om te werken, wanneer de
“Gravity Control”-functie wordt
geselecteerd.
Uitschakelen
Om de modus “Gravity Control” uit te
schakelen, draait u de ring naar links en
houdt u deze gedurende een halve
seconde in deze stand.
In dit geval gaat de led van de modus
“Traction +” branden en wordt een
melding op het scherm weergegeven
dat de functie “Gravity Control” is
uitgeschakeld.
De functie “Gravity Control” is altijd
uitgeschakeld wanneer de motor
gestart wordt.BELANGRIJKE OPMERKINGEN
BELANGRIJK GEBRUIK HET
SYSTEEM NIET MET DE
VERSNELLINGSBAK IN DE
VRIJSTAND.
BELANGRIJK De functie is beschikbaar
voor snelheden tussen 7 km/h en 25
km/h.
96F0Y0668C
117
BELANGRIJK Het is belangrijk om een
versnelling in te schakelen die geschikt
is voor de ingestelde snelheid, om te
voorkomen dat de motor afslaat.
Tijdens de werking van het “Gravity
Control”-systeem is het altijd mogelijk
om de controle over de auto opnieuw
over te nemen door het rem- en
gaspedaal in te trappen. Als de functie
niet beschikbaar is wanneer wordt
getracht deze in te schakelen, zijn de
remmen mogelijk oververhit. Wacht
in dit geval enkele minuten alvorens de
functie opnieuw te gebruiken.
BELANGRIJK Als de remmen oververhit
zijn, wordt de functie uitgeschakeld
door geleidelijk de remdruk te verlichten
en de bestuurder weer de controle
over de auto te geven. Uitschakeling
van de functie wordt aangeduid door
het knipperen van het symbool
op
het display (met de weergave van
een bijbehorend bericht) en een
geluidssignaal. Wacht om de functie
weer in te schakelen tot het
remsysteem is afgekoeld en draai dan
weer aan de ring op de tunnelconsole.BELANGRIJK De functie “Gravity
Control” wordt uitgeschakeld bij
snelheden hoger dan 25 km/h en blijft
beschikbaar bij snelheden lager dan 50
km/h om weer te kunnen worden
ingeschakeld zodra de snelheid onder
de 25 km/h zakt. In dit geval wordt
de aanduiding op het display
uitgeschakeld en blijft de led op de ring
aan. Bij snelheden hoger dan 50 km/h
wordt de functie “Gravity Control”
volledig uitgeschakeld en worden alle
automatische remwerkingen van de
functie uitgeschakeld. Draai, om het
systeem weer in te schakelen, de
schakelaar nogmaals wanneer
de snelheid onder de 25 km/h is
gezakt. Aanbevolen wordt de functie in
de lage versnellingen (eerste, tweede
en derde) te gebruiken.
BELANGRIJK Op vlakke ondergronden
binnen de bebouwde kom wordt
aanbevolen de functie “Gravity Control”
uit te schakelen, omdat de functie bij
snelheden lager dan 25 km/h onder
bepaalde omstandigheden (wegrijden,
schakelen of als over verkeersdrempels
wordt gereden zonder het gaspedaal
te gebruiken) zou kunnen worden
ingeschakeld.
PARKEERSENSOREN
107)47)
SENSOREN
Deze sensoren bevinden zich in de
achterbumper fig. 97 of fig. 98 (500L
WAGON-versie) en detecteren de
aanwezigheid van obstakels achter de
auto en waarschuwen de bestuurder
met een intermitterend audiovisueel
signaal op het display van het
instrumentenpaneel.
AANWIJZINGEN OP HET
DISPLAY
De aanduidingen van het
parkeersysteem worden weergegeven
op het display van het
instrumentenpaneel (zie afbeelding).
97F0Y0616C
118
STARTEN EN RIJDEN
de werking van het
parkeerhulpsysteem kan tevens
beïnvloed worden door wijziging van de
positie van de sensor, veroorzaakt
door een verandering in de geometrie
(door slijtage van onderdelen van de
wielophanging), als de banden
verwisseld zijn, een overbelaste auto, of
afstellingen waardoor de auto lager
komt te liggen.
BELANGRIJK
107)De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen mensen
(vooral kinderen) of dieren in het
betreffende gebied aanwezig zijn. De
parkeersensoren dienen als hulp voor de
bestuurder, die echter nooit zijn aandacht
mag laten verslappen tijdens potentieel
gevaarlijke manoeuvres, ook al worden ze
met lage snelheden verricht.
BELANGRIJK
47)Voor een correcte werking van het
systeem mogen de sensoren nooit bevuild
zijn met modder, vuil, sneeuw of ijs. Zorg
ervoor dat ze tijdens het reinigen niet
gekrast of beschadigd worden. Vermijd het
gebruik van droge, ruwe of harde doeken.
De sensoren moeten met schoon water
worden gewassen, waaraan eventueel
autoshampoo is toegevoegd. Wanneer
speciale reinigingsapparaten worden
gebruikt, zoals stoomreinigers of
hogedrukreinigers, reinig dan de sensoren
zeer snel en houd de straal op minstens
10 cm afstand. Breng geen stickers op de
sensoren aan.
ACHTERUITRIJ-
CAMERA
(PARKVIEW®-
ACHTERUITRIJ-
CAMERA)
108)48)
De camera bevindt zich op de
achterklep fig. 100.
INSCHAKELING/
UITSCHAKELING
CAMERA
Gebruik het menu "Instellingen" van het
Uconnect™-systeem. Wanneer met
ingeschakelde camera, de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld,
worden de beelden van het gedeelte
achter de auto op het display van
hetUnconnect™-systeem
weergegeven.
100F0Y0618C
120
STARTEN EN RIJDEN
SYMBOLEN EN
BERICHTEN OP HET
DISPLAY
Wanneer weergegeven, toont het
statische lijnenrooster de breedte van
de auto.
Het rooster toont afzonderlijke zones,
waardoor de afstand ten opzichte
van de achterkant van de auto
gedetecteerd kan worden.
De verschillende gekleurde zones fig.
101 geven de afstand aan vanaf de
achterkant van de auto.
Rode zone (A): 0-30 cm
Gele zone (B): 30–100 cm
Groene zone (C):1mofmeer
De "rode zone A" bevat een horizontale
lijn D, die het obstakel aanduidt dat
de auto nadert. Let daarom extra op
tijdens het achteruitrijden.BELANGRIJK Let tijdens
parkeermanoeuvres in het bijzonder op
obstakels die zich boven of onder het
bereik van de camera kunnen
bevinden.
BELANGRIJK
108)De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere mogelijk gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen mensen
(vooral kinderen) of dieren in het
betreffende gebied aanwezig zijn. De
camera dient als hulp voor de bestuurder,
die echter nooit zijn aandacht mag laten
verslappen tijdens potentieel gevaarlijke
manoeuvres, ook al worden ze met lage
snelheden verricht. Houd altijd een lage
snelheid aan, zodat meteen geremd kan
worden in geval van obstakels.
BELANGRIJK
48)Voor een correcte werking is het van
extreem belang dat de camera altijd
schoon en vrij van modder, vuil, sneeuw of
ijs wordt gehouden. Zorg ervoor dat de
camera tijdens het reinigen niet gekrast of
beschadigd wordt. Vermijd het gebruik van
droge, ruwe of harde doeken. De camera
moet met schoon water worden
gewassen, waaraan eventueel
autoshampoo is toegevoegd. In
wasstraten met stoomreinigers of
hogedrukreinigers moeten de camera snel
gewassen worden door de spuitmond
op minstens 10 cm van de sensoren
te houden. Breng geen stickers op de
camera aan.
101F0Y0617C
121
als voor het bijvullen systemen
worden gebruikt die niet
vastgeschroefd kunnen worden (bijv.
reservoirs), dient u het AdBlue®-
reservoir met niet meer dan 6,5 liter te
vullen wanneer het bericht op het
display van het instrumentenpaneel
wordt weergegeven (raadpleeg de
paragraaf “Waarschuwingslampjes en
-berichten” in het hoofdstuk
“Kennismaking met het
instrumentenpaneel”);
als houders worden gebruikt die op
de vulopening vastgeschroefd kunnen
worden, is het reservoir gevuld wanneer
het AdBlue® niet langer uit het
reservoir stroomt. Probeer niet verder
bij te vullen.
Handelingen na het bijvullen
Ga als volgt te werk:
plaats de dop D fig. 102 terug op de
AdBlue®-vulopening door hem
rechtsom te draaien en volledig vast te
schroeven;
draai het contactslot op MAR (de
motor hoeft niet gestart te worden);
wacht tot het bericht van het
instrumentenpaneel verdwijnt, alvorens
met de auto te gaan rijden. Het bericht
kan een enkele seconde tot ongeveer
een halve minuut lang worden
weergegeven. Het bericht zal langer
weergegeven worden als de motor
gestart wordt en met de auto wordt
gereden. Dit zal de werking van de
motor niet benadelen;
raadpleeg de paragraaf “Tanken” in
het hoofdstuk “Technische gegevens”
als AdBlue® bijgevuld wordt met een
leeg reservoir en wacht minstens 2
minuten voordat u de motor start.
BELANGRIJK Verwijder de zone
rondom de vulopening zorgvuldig als
AdBlue® gemorst is en vul de vloeistof
verder bij. Verwijder de vloeistof met
een spons en warm water als deze
kristalliseert.BELANGRIJK
HET MAXIMALE PEIL NIET
OVERSCHRIJDEN: dit kan
beschadiging van de tank
veroorzaken. UREUM bevriest
onder -11 °C. Hoewel het systeem
is ontworpen om te functioneren
onder het vriespunt van UREUM,
verdient het aanbeveling de tank
niet te vullen boven het
maximumpeil want het systeem kan
beschadigd raken als UREUM
bevriest. Leef de aanwijzingen van
dit deel na.
Als het UREUM wordt gemorst
op geverfde oppervlakken of
aluminium, onmiddellijk het gebied
met water schoonmaken en het
gebruik een absorberend materiaal
om de vloeistof die is gemorst op
de grond te verzamelen.
Probeer de motor niet te starten
als UREUM per ongeluk werd
toegevoegd aan de dieseltank,
omdat dit kan leiden tot ernstige
schade aan de motor. Neem in dit
geval contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
Voeg geen additieven of andere
vloeistoffen aan AdBlue® toe om
schade aan het systeem te
vermijden.
125
AFSLUITSYSTEEM
BRANDS-
TOFTOEVOER
140)
Deze grijpt bij een botsing in en
veroorzaakt het volgende:
onderbreking van de
brandstoftoevoer met afzetten van de
motor als gevolg;
automatische ontgrendeling van de
portieren;
inschakeling van de
binnenverlichting;
inschakeling van de
alarmknipperlichten.
Wanneer het systeem in werking treedt,
verschijnt er een bericht op het display.
BELANGRIJK Controleer de auto
zorgvuldig op brandstoflekkage,
bijvoorbeeld in de motorruimte, onder
de auto of in de buurt van de tank.
Draai na een botsing de contactsleutel
naar STOP om te voorkomen dat de
accu leegloopt.Resetprocedure
Voer de volgende resetprocedure uit,
om de correcte werking van het
systeem te herstellen (de procedure
moet binnen 1 minuut voltooid worden):
draai de contactsleutel naar de
stand MAR;
schakel de richtingaanwijzer rechts
in en weer uit;
schakel de richtingaanwijzer links in
en weer uit;
schakel de richtingaanwijzer rechts
in en weer uit;
schakel de richtingaanwijzer links in
en weer uit;
draai de contactsleutel naar de
stand STOP en daarna naar MAR.
BELANGRIJK
140)Als na een botsing een brandstoflucht
wordt geroken of brandstoflekkage wordt
geconstateerd, dan mag het systeem
niet opnieuw ingeschakeld worden om
brand te voorkomen.
SLEPEN VAN HET
VOERTUIG
MONTAGE VAN HET
SLEEPOOG
141) 142) 143) 144)
De sleepogen die bij de auto worden
geleverd, bevinden zich in de
gereedschapstas, onder de mat in de
bagageruimte.
BELANGRIJK Het kortere sleepoog is
voor gebruik op de voorkant van de
auto en het langere is voor de
achterkant.
500L WAGON-versies
OPMERKING 500L WAGON-versies
hebben maar één sleepoog, dat zowel
aan de voor- als aan de achterbumper
kan worden gebruikt.
Voor
Verwijder dop A fig. 150 met de hand
door de onderkant in te drukken. Neem
het sleepoog B uit zijn zitting in de
gereedschapshouder en draai
het stevig op de schroefdraadpen.
153