95
Bij het trekken van een aanhanger
Het rijden met een aanhanger heeft veel
invloed op het rijgedrag van de auto en
vergt daarom extra aandacht van de
bestuurder.
Zijwind
F Houd er rekening mee dat de windgevoeligheid van de auto groter is.
Koeling
Het trekken van een aanhanger op
een helling veroorzaakt een hogere
koelvloeistoftemperatuur.
De koelventilator wordt elektrisch bediend en is
niet afhankelijk van het motortoerental.
F
P
as uw snelheid aan om het motortoerental
te beperken.
Het maximale aanhangergewicht op een helling
is afhankelijk van het hellingspercentage en de
buitentemperatuur.
Houd in elk geval de koelvloeistoftemperatuur
in de gaten.
F
A
ls dit lampje gaat branden
in combinatie met het lampje
STOP , stop dan zo snel mogelijk
en zet de motor af. Nieuwe auto
Koppel geen aanhanger achter de auto
voordat ten minste 1000
km met de auto
is gereden.
Remmen
Het trekken van een aanhanger verlengt de remweg.
Vermijd langdurig gebruik van de remmen om te
voorkomen dat de remmen over verhit raken. In dat
geval is het raadzaam om op de motor af te remmen.
Banden
F Controleer de bandenspanning van de auto en de aanhanger en breng deze indien
nodig op de juiste waarde.
Verlichting
F Controleer de verlichting van de aanhanger en de hoogteverstelling van de koplampen
van uw auto.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek
voor meer informatie over de handmatige
hoogteverstelling van de koplampen .
Sommige rijhulp- of besturingshulpfuncties
worden automatisch uitgeschakeld
wanneer een goedgekeurde trekhaak
wordt gebruikt. Als de buitentemperatuur hoog is, is het
raadzaam om na het stilzetten van de auto
de motor 1 tot 2
minuten stationair te laten
draaien zodat deze beter kan afkoelen.
Diefstalbeveiliging
Elektronische startblokkering
In de sleutel is een chip aangebracht die over
een geheime code beschikt. Om te kunnen
starten, moet bij het aanzetten van het contact
de code van de sleutel worden herkend.
Deze elektronische startblokkering blokkeert
het motormanagementsysteem enkele
seconden nadat het contact is afgezet en
voorkomt zo het starten door onbevoegden.
Bij een storing in het systeem
wordt u gewaarschuwd door dit
waarschuwingslampje in combinatie
met een geluidssignaal en een
melding op het display.
In dit geval zal uw auto niet starten; raadpleeg
zo spoedig mogelijk een gekwalificeerde
werkplaats of een CITROËN-netwerk.
Laat omwille van de veiligheid en ter
voorkoming van diefstal de elektronische
sleutel nooit in de auto achter, ook niet
wanneer u in de buurt bent.
Het is raadzaam de sleutel bij u te houden.
6
Rijden
100
Parkeerrem
Vergrendelen
Draai bij het parkeren van de auto op een
helling de wielen tegen het trottoir, trek de
parkeerrem aan, schakel een versnelling
in en zet het contact uit.
Ontgrendeling
Als tijdens het rijden dit
verklikkerlampje en het
verklikkerlampje STOP branden in
combinatie met een geluidssignaal
en een melding op het display, geeft
dit aan dat de parkeerrem nog (iets)
is aangetrokken.
F
T
rek de hendel van de parkeerrem aan om
uw auto stil te zetten.
F
T
rek de hefboom van de parkeerrem licht
omhoog, druk de ontgrendelknop in en duw
de hefboom geheel omlaag.
Handgeschakelde 5-versnellingsbak
Inschakelen van de
achteruitversnelling
Schakel de achteruitversnelling alleen in als
de auto stilstaat en de motor stationair draait.
Voor uw veiligheid en om het starten van de motor te
vergemakkelijken:
-
z
et de versnellingshendel altijd in de neutraalstand,
-
t
rap het koppelingspedaal in.
F Trap het koppelingspedaal volledig in.
F B eweeg de versnellingshendel zo ver
mogelijk naar rechts en ver volgens naar
achteren.
Handgeschakelde 6-versnellingsbak
Inschakelen van de 5e of de
6e versnelling
F Beweeg de versnellingshendel zo ver
mogelijk naar rechts om de 5e of de 6e
versnelling in te schakelen.
Doet u dit niet, dan kan de versnellingsbak
zwaar beschadigd raken (per ongeluk
inschakelen van de 3
e of 4e versnelling).
Inschakelen van de
achteruitversnelling
F Trek de ring onder de pookknop omhoog en beweeg de versnellingshendel eerst naar
links en dan naar voren.
Schakel de achteruitversnelling alleen in als
de auto stilstaat en de motor stationair draait.
Rijden
103
F Beweeg de selectiehendel naar het symbool + om één versnelling op te schakelen.
F
B
eweeg de selectiehendel naar het symbool
– om één versnelling terug te schakelen.
Het schakelen naar een andere versnelling
kan alleen als de snelheid van de auto en
het toerental van de motor dit toestaan,
anders wordt er tijdelijk overgegaan op de
automatische bediening.
D verdwijnt en op het instrumentenpaneel
worden de achtereenvolgend ingeschakelde
versnellingen weergegeven.
Als het motortoerental te laag of te hoog is,
knippert de geselecteerde versnelling enkele
seconden en vervolgens wordt de werkelijk
ingeschakelde versnelling weergegeven.
Er kan elk moment van de stand D
(automatisch schakelen) naar de stand M
(handmatig schakelen) worden geschakeld.
Als de auto stilstaat of zeer langzaam rijdt,
schakelt de transmissie automatisch de eerste
versnelling in.
Het programma Sport werkt niet in de
handbediende stand.
Ongeldige waarde bij handmatig
schakelen
Dit symbool verschijnt als een
versnelling niet goed is ingeschakeld
(de selectiehendel bevindt zich
tussen twee standen in).
Stilzetten van de auto
Zet, voordat u de motor afzet, de
selectiehendel in de stand P of N om de
neutraalstand te selecteren.
Trek in beide gevallen de parkeerrem aan om
de auto stil te zetten.
Als de selectiehendel niet in de stand
P staat, verschijnt bij het openen van
het bestuurdersportier of na ongeveer
45
seconden een waarschuwingsmelding
op het display.
F
Z
et de selectiehendel in de stand P ; de
melding verdwijnt.
Rijd altijd stapvoets wanneer u op
een ondergelopen weg rijdt of bij het
door waden van een diepe plas.
Storing
Als bij aangezet contact dit
verklikkerlampje gaat branden in
combinatie met een geluidssignaal
en een melding op het display, duidt
dit op een storing in de transmissie.
In dit geval werkt de transmissie met een
noodprogramma en blijft de 3e versnelling
ingeschakeld. U kunt dan een hevige schok
waarnemen bij het selecteren van R vanuit
de stand P , of R vanuit de stand N . Dit is niet
schadelijk voor de transmissie. De transmissie kan beschadigd raken:
-
a
ls u het gaspedaal en het rempedaal
gelijktijdig intrapt,
-
a
ls u, wanneer de accu geen stroom
levert, de selectiehendel geforceerd in
de stand P of een andere stand zet.
Als u langere tijd stilstaat met draaiende
motor (files...), kunt u, om brandstof te
besparen, de selectiehendel in de stand
N zetten en de parkeerrem aantrekken.
Het aanduwen om de motor te starten
is bij een auto met een automatische
transmissie niet toegestaan.
Rijd niet harder dan 100
km/h (afhankelijk van
de geldende snelheidslimiet).
Neem zo snel mogelijk contact op met het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Elektronisch gestuurde
versnellingsbak (ETG6).
De elektronisch gestuurde versnellingsbak met
6 versnellingen schakelt zonder tussenkomst
van de bestuurder.
U kunt op ieder moment zelf schakelen met de
flippers aan de stuurkolom, bijvoorbeeld voor
een inhaalmanoeuvre.
6
Rijden
104
Bedieningsmodule
NNeutraal: houd het rempedaal ingetrapt en
druk op deze toets om de versnellingsbak
in de neutraalstand te zetten en de motor
te kunnen starten.
D Vooruit: druk op deze toets om vooruit
te rijden, waarbij automatisch wordt
geschakeld.
R Achteruit: houd het rempedaal
ingetrapt en druk op deze toets om de
achteruitversnelling in te schakelen.
Bedieningselementen onder
het stuurwiel
F Bedien de bedieningselementen
aan de rechterkant onder het
stuurwiel om op te schakelen .
F
B
edien de bedieningselementen
aan de linkerkant onder
het stuur wiel om terug te
schakelen .
U kunt de bedieningselementen onder
het stuur wiel niet gebruiken om de
neutraalstand of de achteruitversnelling in
te schakelen, of uit de achteruitversnelling
te schakelen.
Weergave op het instrumentenpaneel
N Neutraalstand.
D en 1 2 3 4
5 6 Drive (vooruit) en de
ingeschakelde versnelling.
R Achteruitversnelling.
F
T
rap het rempedaal in wanneer
dit lampje knippert.
Starten van de auto
F Zet het contact aan.
F S electeer de neutraalstand (toets N ).
Het lampje van de schakelaar gaat branden.
F
T
rap het rempedaal in.
F
S
tart de motor.
Houd bij het starten van de motor altijd het
rempedaal ingetrapt.
Het lampje " Voet op het rempedaal" op het
instrumentenpaneel en het desbetreffende
lampje op de bedieningsmodule knipperen
als het rempedaal niet ingetrapt wordt
gehouden tijdens het starten van de
motor.
Houd het rempedaal stevig ingetrapt.
De aanduiding N wordt weergegeven op het
instrumentenpaneel. De aanduiding N op het display knippert in
combinatie met een geluidssignaal en een
melding als u de motor probeert te starten
zonder dat de toets N is ingedrukt.
Druk op de toets N om de neutraalstand te
selecteren.
F
S
electeer de stand voorruit (toets D ) of
achteruit (toets R ).
Het desbetreffende lampje gaat branden op
de bedieningsmodule.
D en 1 of R worden weergegeven op het
instrumentenpaneel.
Rijden
112
Opslaan van de ingestelde
snelheid
Deze geheugenfunctie vormt een
aanvulling op de weergave van de
Snelheidslimietherkenning.
Zie de desbetreffende rubrieken
voor meer informatie over de
snelheidsbegrenzer of de
snelheidsregelaar .
Stuurkolomschakelaars
1.Selecteren van de snelheidsbegrenzer/
snelheidsregelaar.
2. Opslaan van de ingestelde snelheid.
Weergave op het instrumentenpaneel
De bestuurder kan er voor kiezen de ingestelde snelheid
af te stemmen op de door de snelheidslimietherkenning
aangegeven snelheidslimiet door tweemaal op de
knop voor het opslaan van de schakelaar van de
snelheidsbegrenzer/snelheidsregelaar te drukken.
Deze snelheid ver vangt dan de ingestelde snelheid
voor de snelheidsbegrenzer en/of de adaptieve
snelheidsregelaar.
3.Weergave van de snelheidslimiet.
4. Opslaan van de snelheid.
5. Actuele rijsnelheid.
6. Huidige ingestelde snelheid.
Opslaan van de snelheid
Bij een verschil van minder dan 10 km/h
t ussen de ingestelde snelheid en de
door de snelheidslimietherkenning
weergegeven snelheid wordt het symbool
MEM niet weergegeven.
F
D
ruk een eerste keer op de toets " MEM" 2
om de voorgestelde snelheid op te slaan.
Via een bericht wordt u gevraagd een tweede
keer op de toets te drukken om uw verzoek te
bevestigen.
F Schakel de snelheidsbegrenzer/snelheidsregelaar in.
De informatie over de snelheidsbegrenzer/
snelheidsregelaar wordt weergegeven.
Als een verkeersbord wordt gedetecteerd, geeft
het systeem de snelheidslimiet en een melding
weer. U kunt dan deze snelheid als nieuwe
ingestelde snelheid opslaan.
De letters " MEM" knipperen enkele seconden
op het display.
Rijden
114
Wijzigen van de ingestelde snelheid van de
snelheidsbegrenzer op basis van de door
de snelheidslimietherkenning weergegeven
snelheid:
F
d
e snelheid die u kunt opslaan verschijnt op
het instrumentenpaneel,
F
d
ruk één keer op de toets 5 ; er verschijnt
een melding ter bevestiging van het verzoek
om de snelheid op te slaan.
F
d
ruk nogmaals op de toets 5 om de
weergegeven snelheid op te slaan.
Deze waarde verschijnt direct als nieuwe
ingestelde snelheid op het instrumentenpaneel.
Tijdelijk overschrijden van
de ingestelde snelheid
F Trap het gaspedaal stevig in tot voorbij
het weerstandspunt om de ingestelde
snelheid te overschrijden.
De werking van de snelheidsregelaar wordt
tijdelijk onderbroken en de weergegeven
ingestelde snelheid knippert.
Bij een steile afdaling of bij snel
accelereren kan de snelheidsbegrenzer
niet voorkomen dat de ingestelde snelheid
wordt overschreden.
Als het overschrijden van de ingestelde snelheid
niet wordt veroorzaakt door het stevig intrappen
van het gaspedaal, klinkt er bovendien een geluidssignaal naast de visuele waarschuwing
(instellingen knipperen).
Zodra de rijsnelheid is afgenomen tot de ingestelde
snelheid, schakelt de snelheidsbegrenzer weer in:
de ingestelde snelheid staat weer vast.
Uitschakelen
F Draai de knop 1 in de stand 0: de informatie
over de snelheidsbegrenzer wordt niet meer
weergegeven.
Storing
Het knipperen van de streepjes wijst op een
storing in de snelheidsbegrenzer.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Het gebruik van matten die niet door
CITROËN zijn goedgekeurd, kan de
werking van de snelheidsbegrenzer
hinderen.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
-
c
ontroleer of de mat goed op zijn
plaats ligt,
-
g
ebruik nooit meer dan één mat per
plaats.
Snelheidsregelaar
Met behulp van de
snelheidsregelaar kan de bestuurder
met een constante ingestelde
snelheid rijden zonder gas te hoeven
geven.
De snelheidsregelaar moet handmatig
worden ingeschakeld .
Daar voor moet de auto met een snelheid
van minstens 40
km/h rijden en:
-
b
ij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak moet minimaal
de derde of vierde versnelling zijn
ingeschakeld,
-
b
ij auto's met een automatische
transmissie of elektronisch gestuurde
versnellingsbak moet minimaal de
tweede versnelling zijn ingeschakeld.
De snelheidsregeling blijft actief na
het schakelen bij uitvoeringen met een
automatische transmissie.
Het onderbreken van de snelheidsregelaar
geschiedt handmatig met de toets, door het
rem- of koppelingspedaal in te trappen of om
veiligheidsredenen door activering van het
ESC-systeem.
Als de snelheidsregelaar is ingeschakeld, kunt
de werking ervan tijdelijk onderbreken door
op de toets 4 te drukken: het display toont de
onderbreking (Pause).
Na het afzetten van het contact worden
alle geprogrammeerde snelheden gewist.
Rijden
127
Storing
In het geval van een storing
bij inschakelen van de
achteruitversnelling gaat dit lampje
branden op het instrumentenpaneel,
in combinatie met een melding en
een geluidssignaal (kort piepgeluid).
Neem contact op met het CITROËN-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats om het
systeem te laten controleren.
Achteruitrijcamera
De achteruitrijcamera kan
zijn gecombineerd met het
parkeerhulpsysteem.
De achteruitrijcamera is een hulpmiddel
voor de bestuurder die desondanks
waakzaam moet blijven.
Ze worden weergegeven als strepen "op
de weg" en geven geen indicatie van de
positie van de auto ten opzichte van hoge
obstakels (bijvoorbeeld andere auto's
e n z .) .
Een zekere ver vorming van het beeld is
normaal.
Het is normaal dat onder aan het scherm
een stukje van de kentekenplaat is te zien.De groene strepen 3 geven een afstand van circa
1 en 2 meter weer achter de achterbumper van
uw auto.
De turquoise gebogen lijnen 4 geven de
maximale draaicirkels weer.
Als de achterklep wordt geopend,
verdwijnen de beelden van de camera.
Maak de achteruitrijcamera regelmatig
schoon met een zachte, droge doek.
Wassen met een hogedrukreiniger
Houd tijdens het wassen van de auto
het uiteinde van de hogedrukspuit op
minimaal 30
cm van de cameralens.
Wassen met een hogedrukreiniger
Houd tijdens het wassen van de auto
het uiteinde van de hogedrukspuit op
minimaal 30
cm van de sensoren.
De achteruitrijcamera wordt automatisch geactiveerd wanneer de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
De beelden van de camera worden weergegeven op het touchscreen.
De boven op de beelden weergegeven strepen
helpen u de manoeuvre uit te voeren.
De blauwe strepen 1 geven de rijrichting van de
auto weer (de afstand tussen de strepen komt
overeen met de breedte van uw auto zonder de
buitenspiegels).
De rode streep 2 geeft een ruimte van 30
cm
direct achter de achterbumper van uw auto weer.
Park Assist
Dit systeem biedt actieve parkeerhulp:
het detecteert een parkeerplek en stuurt
ver volgens in de desbetreffende richting om
op deze plek te parkeren ter wijl de bestuurder
de rijrichting controleert, schakelt, accelereert
en remt.
Om de bestuurder te ondersteunen
bij het controleren van de correcte
parkeermanoeuvres, schakelt het
systeem automatisch het display van de
achteruitrijcamera en de parkeerhulp in.
6
Rijden
133
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn
(d.w.z. de auto staat langer dan 1 uur stil
of er is minder dan 10 km gereden met
een beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden (bij warme
banden) moet de bandenspanning ten
opzichte van de op de sticker vermelde
spanning met 0,3
bar worden verhoogd.
Waarschuwing te lage bandenspanning
Deze waarschuwing bestaat uit het
permanent branden van het lampje,
een geluidssignaal en een melding
op het display.
F
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en
krachtig remmen.
F
Z
et de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd
aan de band te zien. Een visuele controle
is dus niet voldoende. F
C
ontroleer als u een compressor in
de auto hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset) de spanning van de
vier banden. Rijd voorzichtig en langzaam
verder als het niet mogelijk is om deze
controle onmiddellijk uit te voeren.
of
F
G
ebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(afhankelijk van de uitvoering).
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem wordt gereset.
Resetten
Elke keer nadat u een of meer banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meer wielen, moet u het systeem
resetten. Controleer voordat u het systeem
gaat resetten of de spanning van
de vier banden overeenkomstig de
gebruiksomstandigheden van de auto
en de voorschriften op de sticker met de
bandenspanningen is.
Het bandenspanningscontrolesysteem
is alleen betrouwbaar als de vier banden
tijdens het resetten de juiste spanning
hebben.
Het bandenspanningscontrolesysteem
geeft geen meldingen als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Het resetten van het systeem moet gebeuren
via het touchscreen bij ingeschakeld contact
en stilstaande auto .
F S electeer in het menu
Rijverlichting/Auto het tabblad
" Snelkoppelingen " en dan
" Resetten bandenspanningsc
ontrolesysteem ".
F
Sel
ecteer "Ja" om te bevestigen.
Er klinkt een geluidssignaal en er wordt een
melding weergegeven om aan te geven dat het
resetten is gelukt.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet gereset te worden
na het aanbrengen of verwijderen van
sneeuwkettingen.
6
Rijden