48
F Zet bij een auto met een handgeschakelde versnellingsbak de versnellingshendel
in de neutraalstand en trap het
koppelingspedaal volledig in.
F
S
electeer bij een auto met een
automatische transmissie de stand P en
trap ver volgens het rempedaal stevig in.
Raadpleeg als de storing na het resetten niet
is verholpen zo snel mogelijk het CITROËN-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats. F
Z
et het contact aan door op de knop
" START/STOP " te drukken.
De elektronische sleutel werkt nu weer volledig.Portieren
Openen
Van buitenaf
F Ontgrendel de auto of houd de elektronische sleutel van het Keyless entry
and start-systeem in het detectiegebied en
trek aan de portiergreep.
Van binnenuit
F Trek aan de binnenportiergreep van een portier; de auto wordt dan volledig
ontgrendeld.
Sluiten
- bij draaiende motor of tijdens het rijden (snelheid lager
dan 10
km/h) gaat dit lampje
branden in combinatie met een
waarschuwingsmelding die
enkele seconden verschijnt,
-
t
ijdens het rijden (snelheid hoger
dan 10
km/h) klinkt bovendien
een geluidssignaal gedurende
enkele seconden.
Achterklep
Openen
F Druk op de middelste knop van de achterklep ter wijl de auto ontgrendeld is of de
elektronische sleutel van het Keyless entry and
start-systeem zich in de detectiezone bevindt.
F
O
pen de achterklep.
Als een portier niet goed is gesloten:
Toegang tot de auto
52
Vergrendelen van de auto
met alleen de uitwendige
beveiliging ingeschakeld
Schakel de interieurbeveiliging uit om te
voorkomen dat het alarm onnodig wordt
ingeschakeld als bijvoorbeeld:
-
e
en huisdier in de auto achterblijft,
-
e
en ruit op een kier blijft staan,
-
d
e auto wordt gewassen,
-
e
en wiel wordt ver wisseld,
-
d
e auto wordt gesleept,
-
d
e auto op een boot wordt ver voerd.
Uitschakelen van de interieur- en
wegsleepbeveiliging
F Zet het contact af en druk binnen tien seconden op de knop tot het
verklikkerlampje blijft branden.
F
V
erlaat de auto.
F
V
ergrendel de auto onmiddellijk met de
afstandsbediening of het Keyless entry and
start-systeem.
Alleen de omtrekbeveiliging wordt
ingeschakeld; het verklikkerlampje van de knop
zal één keer per seconde knipperen.
De interieur- en wegsleepbeveiliging worden
uitsluitend uitgeschakeld als deze procedure
elke keer na het afzetten van het contact wordt
uitgevoerd.
Opnieuw inschakelen van de
interieur- en wegsleepbeveiliging
F Schakel de omtrekbeveiliging uit door de auto te ontgrendelen met de
afstandsbediening of met het "Keyless entry
and start"-systeem.
Het lampje van de toets gaat uit.
F
S
chakel het alarmsysteem weer volledig
in door de auto te vergrendelen met de
afstandsbediening of met het "Keyless entry
and start"-systeem.
Het lampje van de knop knippert weer één keer
per seconde.
Afgaan van het alarm
Als het alarm afgaat, treedt de sirene in
werking en knipperen de richtingaanwijzers
gedurende dertig seconden.
De omtrek- en wegsleepbeveiliging blijven
actief totdat het alarm voor de tiende keer wordt
geactiveerd.
Als het lampje van de knop snel knippert
bij het ontgrendelen van de auto met de
afstandsbediening of het Keyless entry
and start-systeem, is het alarm tijdens uw
afwezigheid afgegaan. Het lampje stopt met
knipperen als het contact wordt aangezet.
Storing van de afstandsbediening
Doe het volgende om de beveiligingsfuncties
uit te schakelen:
F
O
ntgrendel de auto met de sleutel
(geïntegreerd in de afstandsbediening) in
het slot van het bestuurdersportier,
F
O
pen het portier; het alarm gaat af,
F
Z
et het contact aan, het alarm stopt. Het
verklikkerlampje van de knop gaat uit.
Vergrendelen van de auto zonder
het alarm in te schakelen
F Vergrendel de auto of schakel de supervergrendeling in met de sleutel
(geïntegreerd in de afstandsbediening) in
het slot van het bestuurdersportier.
Storing
Als bij het aanzetten van het contact het
verklikkerlampje van de knop blijft branden,
duidt dit op een storing in het systeem.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
Toegang tot de auto
53
Panoramisch schuifdak
Het schuifdak en het zonnescherm kunnen
met de schakelaars op de dakconsole worden
geopend en gesloten.
A.Schakelaar van het zonnescherm.
B. Schakelaar van het schuifdak.
Controleer of de op de allesdragers
gemonteerde accessoires of vervoerde
lading de beweging van het dak niet kunnen
hinderen.
Leg geen zware voor werpen op het vaste
en beweegbare deel van het schuifdak.
Werkingsprincipes
Bij het volledig openen van het schuif-/kanteldak
gaat het beweegbare deel van het glas eerst iets
omhoog en schuift het ver volgens over het vaste
deel.
Elke tussenstand is mogelijk. De bedieningsknoppen van het schuifdak en
zonnescherm kunnen worden gebruikt:
-
b
ij aangezet contact, als de acculading
voldoende is;
-
a
ls de motor draait;
-
i
n de STOP-modus van het Stop & Start-
systeem;
-
b
innen 45 seconden nadat het contact uit is
gezet;
-
t
ot 45 seconden na het vergrendelen van de
auto.
Voor het bedienen van de knoppen van het
schuifdak en zonnescherm moet u controleren
of de beweging niet door voor werpen of
personen kan worden belemmerd.
Schuifdak openen en sluiten
Openen
Als het dak verder is geopend dan de
opengekantelde stand:
F
d
ruk om het dak volledig te openen kort op
het achterste deel van de schakelaar B ,
zonder het zware punt te passeren.
Als het dak gedeeltelijk of volledig gesloten is:
F
d
ruk om het dak volledig te openen kort op
het achterste deel van de schakelaar B , tot
voorbij het zware punt.
Als u nogmaals op deze schakelaar drukt,
wordt de beweging onderbroken.
F
H
oud het achterste deel van de
schakelaar
B ingedrukt, zonder het zware
punt te passeren: het dak gaat open en
stopt als u de schakelaar loslaat.
Als het schuifdak door regen of het
wassen van de auto nat is geworden,
wacht dan tot het volledig droog is
alvorens het dak te bedienen.
Open het schuifdak niet als het met
sneeuw of ijs is bedekt – Kans op
beschadiging!
Gebruik alleen kunststof werktuigen om
het schuifdak sneeuw- of ijsvrij te maken.
Steek tijdens het rijden niet uw hoofd of
armen uit het geopende dak – Kans op
ernstig letsel!Bij het openen van het schuifdak wordt
automatisch ook het zonnescherm geopend. Het
is echter mogelijk om het zonnescherm open te
laten als het schuifdak wordt gesloten.
Als het dak volledig gesloten
of gedeeltelijk opengekanteld
is:
F
d
ruk om het dak volledig
te openen kort op het
achterste deel van de
schakelaar B , zonder het
zware punt te passeren.
2
Toegang tot de auto
66
Als de binnentemperatuur zeer
hoog is wanneer de auto lang in
de zon heeft gestaan, moet u het
passagierscompartiment kort ventileren.
Zorg er voor dat de aanjagersnelheid
voldoende hoog is ingesteld, zodat de
lucht in het interieur goed ver verst wordt.
Condensvorming door de airconditioning
kan ertoe leiden dat zich een klein plasje
water onder de auto vormt. Dit is een
normaal verschijnsel.
Stop & Star t
De verwarming en airconditioning werken
alleen als de motor draait.
Schakel tijdelijk de Stop & Start-functie uit
om een comfortabele temperatuur in het
interieur te behouden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over het Stop & Star t-
systeem.
Verwarming/handbediende
airconditioning
Het systeem werkt alleen als de motor draait.
De handbediende airconditioning werkt bij
draaiende motor.
1. Recirculatie van de interieurlucht.
2. Instellen van de temperatuur.
3. Instellen van de luchtverdeling.
4. Instellen van de luchtopbrengst.
5. Airconditioning aan/uit.
De temperatuur afstellen
F Draai de knop naar het blauwe gedeelte
(koud) of het rode gedeelte (warm) om de
temperatuur naar eigen wens in te stellen.
De luchtstroom afstellen
F Draai aan de rolknop om de gewenste luchtopbrengst te verkrijgen.
Rijd niet te lang met uitgeschakelde
aanjager om te voorkomen dat de ruiten
beslaan en de luchtkwaliteit vermindert.
Instellen van de
luchtverdeling
Middelste ventilatieroosters en
zijventilatieroosters.
Voetenruimte.
Voorruit en zijruiten.
De luchtstroom kan worden verdeeld door
meerdere toetsen te combineren.
Ergonomie en comfort
69
Ventilatiefunctie bij
ingeschakeld contact
Bij ingeschakeld contact kunt u het
ventilatiesysteem gebruiken om de
luchtopbrengst en de luchtverdeling in
het interieur te regelen afhankelijk van de
laadtoestand van de accu.
Bij deze functie wordt de airconditioning niet
ingeschakeld.
Uitschakelen
F Druk nogmaals op deze toets om de airconditioning uit te
schakelen.
Als het lampje gedoofd is, is de airconditioning
uitgeschakeld.
Recirculatie van
interieurlucht
De toevoer van buitenlucht voorkomt het
beslaan van de voorruit en de zijruiten.
De recirculatie van de interieurlucht dient
om de toevoer van buitenlucht bij stank en
stofoverlast af te sluiten.
Deze functie kan ook tijdelijk worden
gebruikt om de lucht in het interieur sneller
te ver warmen of af te koelen. F
D
ruk op deze toets om de lucht in
het interieur te laten recirculeren.
F
D
ruk nogmaals op deze toets om
de toevoer van buitenlucht weer
in te schakelen.
Schakel zo snel mogelijk de toevoer van
buitenlucht weer in om te voorkomen
dat de luchtkwaliteit in het interieur
achteruitgaat en de ruiten beslaan.
Ontwasemen – ontdooien
voorruit
Deze opdruk op het
bedieningspaneel geeft aan in welke
stand de knoppen moeten staan om
de voorruit en de zijruiten snel te
ontwasemen of te ontdooien.
Richt bij koud weer de
zijventilatieroosters op de zijruiten
zodat deze sneller ontwasemd
worden.
Met bedieningspaneel op
de middenconsole
Aan/Uit
F Zet de knoppen van de temperatuurregeling en de luchtverdeling in de met de
desbetreffende opdruk weergegeven stand. F
D
ruk op deze knop om de lucht
over de voorruit te verdelen; het
lampje ervan gaat branden.
F Controleer of de luchtrecirculatie is uitgeschakeld; het desbetreffende lampje moet uit zijn.
F Zet de knop van de luchtopbrengst in de stand 0 .
Met touchscreen
Aan/Uit
F Druk op deze knop. Het lampje
gaat branden.
F
D
ruk nogmaals op deze toets om het
programma uit te schakelen. Het lampje
er van gaat uit.
Bij auto's met een Stop & Start-systeem
geldt dat zolang de voorruitontwaseming
in werking is, de STOP-functie niet
beschikbaar is.
Het systeem werkt volledig automatisch
en regelt de luchttemperatuur, de
aanjagersnelheid en de luchttoevoer; het stelt
de luchtverdeling zodanig in dat de voorruit en
de zijruiten zo snel mogelijk schoon worden.
3
Ergonomie en comfort
72
Zorg dat er geen metalen voor werpen
(munten, sleutels, afstandsbediening van
de auto enz.) in het laadgedeelte liggen
tijdens het opladen van een apparaat –
kans op over verhitting of onderbreking
van het opladen!
12V-aansluiting
F Open, wanneer u een 12V-accessoire (maximaal vermogen: 120 W) wilt aansluiten,
het kapje en sluit een geschikte adapter aan.
Houd rekening met het maximale
vermogen van de aansluiting (anders kans
op beschadiging van uw accessoire).
Het aansluiten van elektrische apparatuur
die niet door CITROËN is goedgekeurd,
zoals een lader met USB-aansluiting,
kan leiden tot storingen in de werking
van de elektrische componenten van de
auto, zoals een slechte radio-ontvangst of
storingen in de weergave van de displays.
Draadloze lader
Met dit systeem kan externe apparatuur, zoals
een smartphone, door middel van magnetische
inductie draadloos worden opgeladen. Het
systeem voldoet aan de norm Qi 1.1.
Het op te laden apparaat moet zelf compatibel
zijn met de Qi-norm of moet zijn voorzien van
een compatibele hoes of houder.
Het laadgedeelte is te herkennen aan het
symbool Qi.
Werking
De lader werkt als de motor draait en in de
STOP-stand van het Stop & Start-systeem.
Het opladen wordt aangestuurd door de
smartphone.
Bij uitvoeringen met Keyless entry and start
kan de werking van de lader tijdelijk worden
gestoord bij het openen van een portier of bij
het afzetten van het contact.
Laden
F Zorg er voor dat het laadgedeelte vrij is. Het systeem kan niet meerdere apparaten
tegelijkertijd opladen.
F
D
e batterij van het apparaat wordt dan
opgeladen.
F
Z
odra de batterij volledig opgeladen is, gaat
het verklikkerlampje van de lader uit.
F
P
laats een apparaat in het midden van het
laadgedeelte.
F
Z
odra het apparaat wordt gedetecteerd,
gaat het verklikkerlampje van de lader
groen branden.
Ergonomie en comfort
94
Het antiblokkeersysteem
(ABS) en de elektronische
remdrukregelaar (EBD)
Als dit lampje blijft branden, duidt dit
op een storing in het ABS-systeem.
De normale remwerking blijft behouden. Rijd
wel voorzichtig en matig uw snelheid. Als deze verklikkerlampjes gaan
branden in combinatie met een
geluidssignaal en een melding, duidt
dit op een storing in de elektronische
remdrukregelaar.
Zorg er bij ver vanging van de wielen
(banden en velgen) voor dat wielen
worden gemonteerd die voor uw auto zijn
gehomologeerd.
De normale werking van het
antiblokkeersysteem kan merkbaar zijn
door het trillen van het rempedaal. Trap het rempedaal bij een noodstop
krachtig en volledig in en laat het niet
los.
Laat deze systemen na een aanrijding
controleren door het CITROËN-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
Antispinregeling
(ASR)/Dynamische
stabiliteitscontrole (DSC)
Werking
Deze systemen worden automatisch
geactiveerd zodra de motor wordt gestart.
Deze systemen treden in werking zodra de
wielen te weinig grip of tractie hebben.
Uitschakelen ASR (afhankelijk
van de uitvoering)
In bijzondere omstandigheden (als de auto
vastzit in de modder, sneeuw, in mulle grond,
...) kan het nuttig zijn het ASR-systeem uit te
schakelen, zodat de wielen kunnen spinnen en
weer grip kunnen krijgen.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats.
Laat in beide gevallen zo snel mogelijk uw auto
controleren door het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
In dat geval gaat dit verklikkerlampje
op het instrumentenpaneel
knipperen.Het is echter aanbevolen het systeem zo snel
mogelijk weer in te schakelen.
F
S
electeer in het menu Rijden/
Auto menu van het touchscreen
het tabblad " Rijfuncties" en
dan " Antispinregeling ".
of afhankelijk van de uitvoering, F
Z
et de knop "
Grip control" in
deze stand.
Het uitschakelen wordt bevestigd
door het branden van dit
verklikkerlampje in combinatie met
een melding alsmede het verlichten
van de toets (afhankelijk van de
uitvoering).
Het ASR-systeem grijpt dan niet meer in op de
werking van de motor en het remsysteem als
de auto uit de koers raakt.
Opnieuw inschakelen ASR
(afhankelijk van de uitvoering)
Het systeem wordt automatisch ingeschakeld
telkens wanneer u het contact aanzet of als een
snelheid van 50
km/h wordt bereikt.
Bij snelheden tot 50
km/h kunt u het systeem
handmatig weer inschakelen.
Veiligheid
118
Rijadviezen
Houd u aan de verkeersregels en let onder alle
omstandigheden goed op.
Richt uw aandacht op het verkeer en houd
uw handen op het stuur wiel, zodat u snel kunt
reageren op onverwachte situaties.
Uit veiligheidsoverwegingen moet de
bestuurder handelingen die veel aandacht
vergen altijd bij stilstaande auto uitvoeren.
Las tijdens een lange rit om de twee uur een
pauze in.
Rijd bij slecht weer defensief, rem eerder af en
houd meer afstand tot uw voorligger.Laat de motor nooit stationair draaien
in een slecht geventileerde, afgesloten
ruimte: verbrandingsmotoren stoten giftige
uitlaatgassen uit, zoals koolmonoxide.
Dit kan leiden tot een vergiftiging met
dodelijke afloop!
Laat onder extreem koude
omstandigheden (temperaturen lager dan
-23
°C) de motor gedurende 4 minuten
stationair draaien alvorens weg te rijden.
Deze handelswijze komt de goede werking
en de duurzaamheid van de mechanische
onderdelen van de auto, motor en
versnellingsbak ten goede.
Belangrijk!
Rijd nooit met aangetrokken parkeerrem
– Kans op over verhitting en beschadiging
van het remsysteem!
Het uitlaatsysteem van uw auto wordt
erg warm en blijft ook na het afzetten
van de motor nog enige tijd warm. Zet uw
auto daarom niet stil (om te parkeren of
met draaiende motor) op een plaats met
brandbaar materiaal (gras, afgevallen blad
enz.). Brandgevaar!
Laat de auto nooit onbewaakt met
draaiende motor achter. Als u uw auto
met draaiende motor moet verlaten,
trek dan de parkeerrem aan en zet de
versnellingsbak in de neutraalstand of in
de stand N of P , afhankelijk van het type
versnellingsbak.
Rijden op een
overstroomde weg
Probeer het rijden over overstroomde wegen zo
veel mogelijk te vermijden, want het water kan
de motor, versnellingsbak en het elektrische
systeem van uw auto ernstig beschadigen. Wanneer u door water moet rijden, doe dan het
volgende:
-
k
ijk of het water niet dieper is dan 15 cm,
houd daarbij rekening met golven die door
andere weggebruikers kunnen worden
veroorzaakt,
-
s
chakel de functie Stop & Start uit,
-
r
ijd zo langzaam mogelijk zonder de motor
te laten afslaan. Rijd in elk geval niet sneller
dan 10 km/h,
-
z
et de auto niet stil en zet de motor niet af.
Als u het overstroomde weggedeelte
achter u hebt gelaten, rem dan, zodra de
verkeerssituatie dat toelaat, meerdere keren
licht af om de remschijven en remblokken te
drogen.
Als u twijfels hebt over de staat van uw auto,
neem dan contact op met het CITROËN-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Rijden