149
Dodehoekbewaking
Dit systeem waarschuwt de bestuurder
wanneer zich een ander voertuig in de dode
hoek van zijn auto bevindt, hetgeen tot een
gevaarlijke situatie kan leiden.
In de buitenspiegel aan de zijde waar dat
voertuig zich bevindt, brandt dan permanent
een waarschuwingslampje:
-
o
nmiddellijk, wanneer u wordt ingehaald,
-
n
a circa een seconde, wanneer u te traag
een andere auto inhaalt. Het rijhulpsysteem dient als hulp voor de
bestuurder maar kan nooit een ver vanging
zijn voor de spiegels. De bestuurder
moet te allen tijde het verkeer in de gaten
blijven houden, de snelheid en afstand
van achteropkomend verkeer inschatten
en beslissen of het veilig is van rijstrook te
wisselen.
Dit systeem is een hulpmiddel voor de
bestuurder die echter te allen tijde zijn
aandacht op het verkeer moet blijven
vestigen.
Inschakelen/uitschakelen
Dit systeem kan worden in- en uitgeschakeld
via het configuratiemenu van de auto.
F
S
electeer in het menu
" Rijden/Auto " het tabblad
" Voertuiginstellingen ",
vervolgens " Beveiliging"
en activeer/deactiveer
" Dodehoekbewaking ".
Op het instrumentenpaneel gaat dit
verklikkerlampje branden.
Sensoren in de voor- en achterbumper
controleren de dode hoeken.
De status van het systeem blijft na het afzetten
van het contact in het geheugen opgeslagen. Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld als u een aanhanger trekt
met een door het CITROËN-netwerk
gehomologeerde trekhaak.
Werking
Indien een voertuig – een (motor)fiets,
een auto of een vrachtwagen – zich in de
dode hoek van de auto bevindt, zal er een
waarschuwingslampje gaan branden in de
linker- of rechterbuitenspiegel (afhankelijk van
de situatie).
Daarbij moet aan de volgende voor waarden
zijn voldaan:
-
d
e voertuigen rijden in dezelfde richting op
aangrenzende rijstroken,
-
d
e snelheid van de auto moet liggen tussen
12 en 140
km/h,
-
u h
aalt een voertuig in waarbij het
snelheidsverschil kleiner is dan 10
km/h,
-
u w
ordt ingehaald door een voertuig waarbij
het snelheidsverschil kleiner is dan 25
km/h,
-
he
t verkeer stroomt vloeiend door,
-
d
e inhaalmanoeuvre duurt langer dan
normaal en het ingehaalde voertuig blijft
zich ophouden in de dode hoek,
-
u r
ijdt in een rechte lijn of in een flauwe
bocht,
-
u
w auto trekt geen aanhanger of caravan,
enz.
6
Rijden
150
Er wordt geen waarschuwingssignaal
afgegeven in de volgende situaties:
-
v
oor stilstaande objecten (geparkeerde
auto's, vangrails, lantaarnpalen, borden...),
-
b
ij tegemoetkomend verkeer,
-
b
ij rijden over bochtige wegen of in zeer
scherpe bochten, -
b
ij het inhalen van of ingehaald worden
door een zeer lang voertuig (vrachtwagen,
autobus enz.) die én in de dode hoek
achter wordt gedetecteerd én zich in het
gezichtsveld van de bestuurder bevindt,
-
b
ij snelle inhaalmanoeuvres,
-
b
ij erg druk verkeer: de voertuigen die voor
en achter worden gedetecteerd, worden
aangezien voor een vrachtwagen of een
stilstaand object.
Storing
Bij een storing in het systeem knippert
dit waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel enkele ogenblikken
in combinatie met het branden van
het verklikkerlampje SERVICE en de
weergave van een melding.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om de systemen te
laten controleren.
Bij slechte weersomstandigheden (zware
regenval, hagel enz.) kan het systeem
tijdelijk minder nauwkeurig werken.
Vooral het rijden op een nat wegdek of
de overgang van een droog naar een nat
wegdek kan tot een vals alarm leiden (zo
kan opstuivend water in de dode hoek
worden aangezien voor een voertuig).
Houd de sensoren bij slecht of winters
weer vrij van modder, ijs of sneeuw.
Plak geen stickers of andere zaken
op het gedeelte van de buitenspiegels
waar de verklikkerlampjes zitten
of op de detectiezones op de
voor- en achterbumper, omdat de
dodehoekbewaking dan mogelijk niet
goed werkt.
Rijden
151
Wassen met hogedrukspuit
Houd tijdens het wassen van de auto
het uiteinde van de hogedrukspuit op
minimaal 30 cm van de sensoren.
Parkeerhulp
Deze functie detecteert met behulp van
sensoren in de bumper obstakels in de
nabijheid van de auto (zoals voetgangers,
voertuigen, bomen en slagbomen) die binnen
het detectiebereik vallen.
Bepaalde obstakels (zoals paaltjes en pionnen)
die aanvankelijk wel worden gedetecteerd,
worden mogelijk niet meer gedetecteerd als ze
zich in de dode hoek van het detectiebereik van
de sensoren bevinden. Dit systeem is een hulpsysteem: de
bestuurder dient altijd alert te blijven.
Parkeerhulp achter
De functie wordt geactiveerd zodra de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
Dit wordt bevestigd door een geluidssignaal.
Zodra de achteruitversnelling wordt
uitgeschakeld, is de functie niet meer actief.
Geluidssignalen
Grafische weergave
De grafische weergave is een aanvulling op het
geluidssignaal. Op het scherm worden blokken
weergegeven die het pictogram van de auto
steeds dichter naderen.
Als de auto het obstakel zeer dicht genaderd is,
verschijnt het symbool "Gevaar" op het scherm.
Parkeerhulp vóór
De parkeerhulp vóór is een aanvulling op de
parkeerhulp achter en wordt geactiveerd zodra
er bij een rijsnelheid van maximaal 10
km/h
vóór de auto een obstakel wordt gedetecteerd.
De parkeerhulp vóór wordt uitgeschakeld zodra
de auto langer dan drie seconden stilstaat
met een ingeschakelde vooruitversnelling, als
er geen obstakel meer wordt gedetecteerd
of wanneer de rijsnelheid hoger wordt dan
10
km/h.
De bestuurder wordt via een onderbroken
geluidssignaal gewaarschuwd bij het
naderen van obstakels. De frequentie van het
geluidssignaal neemt toe naarmate de auto het
obstakel nadert.
Aan de weergave van het geluidssignaal via
de luidspreker (rechts of links) is te herkennen
aan welke zijde van de auto het obstakel zich
bevindt.
Zodra de afstand tussen de auto en het
obstakel kleiner wordt dan dertig centimeter,
klinkt het geluidssignaal ononderbroken.
6
Rijden
152
Aan de hand van het geluid dat via
de luidspreker (voor of achter) wordt
weergegeven, is te herkennen of het
obstakel zich voor of achter de auto bevindt.
Uitschakelen/inschakelen
Het systeem kan worden in- en uitgeschakeld
via het configuratiemenu van de auto of via
de toets op het dashboard (afhankelijk van de
uitvoering).
Met/zonder audiosysteem
F Druk op deze toets; het lampje van de toets gaat branden om
te bevestigen dat de functie is
uitgeschakeld.
Met touchscreen
F Selecteer in het menu Rijden/Auto het tabblad " Rijfuncties"
en dan " Parkeerhulp ". De functie wordt automatisch
uitgeschakeld zodra een aanhanger wordt
aangekoppeld of een fietsendrager op de
trekhaak wordt gemonteerd (auto's met
een trekhaak die volgens de voorschriften
van de fabrikant is gemonteerd).
Storing
In het geval van een storing bij
inschakelen van de achteruitversnelling
gaat dit verklikkerlampje branden
op het instrumentenpaneel, in
combinatie met een melding en een
geluidssignaal.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om de systemen te
laten controleren.
Let er bij slecht weer en in de winter altijd
op dat de sensoren niet met modder,
sneeuw of ijs bedekt zijn.
Bij het inschakelen van de
achteruitversnelling geeft een
geluidssignaal (lange pieptoon) aan dat de
sensoren vuil kunnen zijn.
De parkeerhulp kan geluidssignalen
geven als reactie op bepaalde
omgevingsgeluiden (motoren,
vrachtwagens, drilboren, enz.). Wassen met hogedrukspuit
Houd tijdens het wassen van de auto
het uiteinde van de hogedrukspuit op
minimaal 30
cm van de sensoren.
Top Rear Vision-camera
Bij een draaiende motor kunnen met dit
systeem twee weergaven van de directe
omgeving van de auto worden weergegeven op
het touchscreen met behulp van één camera
a c h t e r.
Rijden
153
Het scherm wordt in twee vensters opgedeeld:
links wordt de omgeving weergegeven zoals die
door de camera('s) wordt geregistreerd en rechts
wordt een samengesteld beeld van bovenaf van
de directe omgeving van de auto weergegeven.
De informatie van de parkeerhulpsensoren wordt
ook weergegeven op het beeld van bovenaf van
de auto.
In het venster links kan de omgeving op
verschillende manieren worden weergegeven:
-
standaardweergave,
-
180°-weergave,
-
i
ngezoomde weergave. Standaard is de stand AUTO geactiveerd.
In deze stand kiest het systeem de beste
weergave (standaard of ingezoomd) afhankelijk
van de informatie die door de parkeerhulp
wordt doorgegeven.
U kunt tijdens het manoeuvreren op elk
gewenst moment de weergave wijzigen.
Werkingsprincipe
Dit systeem registreert tijdens het
manoeuvreren bij lage snelheid met de
achteruitrijcamera de omgeving van de auto. Vanaf de bovenkant van uw auto wordt er,
in realtime en ter wijl de manoeuvre wordt
uitgevoerd, een beeld van de directe omgeving
gereconstrueerd (weergegeven tussen de
blauwe haakjes).
Deze weergave maakt het recht inparkeren
gemakkelijker en biedt de mogelijkheid de
obstakels in de buurt van de auto te zien.
Dit beeld verdwijnt automatisch als de auto
langere tijd stilstaat.
Dit systeem dient ter ondersteuning van
de bestuurder die zelf echter altijd attent
moet blijven.
De door de camera getoonde beelden
kunnen door het reliëf worden ver vormd.
Bij zonnig weer of onvoldoende
omgevingslicht kunnen er schaduwzones
ontstaan; het beeld is dan donkerder en
minder contrastrijk.
6
Rijden
154
Activeren
Het systeem wordt autmatisch geactiveerd bij
ingeschakelde achteruitversnelling met een
rijsnelheid lager dan 10 km/h.
Wanneer het submenu wordt weergegeven,
kunt u een van de vier beeldopties kiezen:
De functie wordt uitgeschakeld:
- Z odra een aanhanger wordt aangekoppeld
of een fietsendrager op de trekhaak wordt
gemonteerd (auto's met een trekhaak die
volgens de voorschriften van de fabrikant is
gemonteerd).
-
A
ls de snelheid hoger wordt dan ongeveer
10
km/h.
-
A
ls de achterklep wordt geopend.
-
A
ls uit de achteruitversnelling wordt
geschakeld (het beeld wordt dan nog
7
seconden weergegeven).
-
A
ls op het rode kruis in de linkerbovenhoek
van het touchscreen wordt gedrukt.
Door op deze zone te drukken kunt u op elk
gewenst moment de weergavemodus kiezen.
"Standaardbeeld".
"180°-beeld".
"Ingezoomd beeld".
" M o dus AUTO ". Controleer regelmatig of de lens van de
camera nog goed schoon is.
Maak de achteruitrijcamera regelmatig
schoon met een zachte, droge doek.
Modus AUTO
Deze modus is standaard geactiveerd. Als een obstakel wordt genaderd op het niveau
van de rode lijn (minder dan 30
c
m), wordt dankzij
de sensoren in de achterbumper automatisch
overgeschakeld van de weergave van de
omgeving achter de auto naar de weergave van
het beeld van bovenaf van de auto.
Standaardbeeld
Het gebied achter de auto wordt weergegeven
op het scherm.
De blauwe lijnen geven de breedte van de auto
weer met uitgeklapte spiegels; ze verplaatsen
zich afhankelijk van de stand van het stuur wiel.
De rode lijn geeft een afstand van 30
cm
achter de achterbumper weer; de twee blauwe
lijnen een afstand van 1 en 2
meter achter de
achterbumper.
Deze weergave is beschikbaar in de stand
AUTO of door deze te selecteren in het menu
voor het veranderen van de weergave.
Rijden
156
De bestuurder kan op elk gewenst moment het
stuur zelf weer overnemen.
Dit systeem is een hulpmiddel voor de
bestuurder die echter te allen tijde zijn
aandacht op het verkeer moet blijven
vestigen.
De bestuurder moet er voor zorgen dat hij
de auto tijdens de gehele manoeuvre onder
controle heeft en de auto geen obstakels kan
raken.
Onder bepaalde omstandigheden detecteren
de sensoren mogelijk geen kleine obstakels
die zich in hun dode hoeken bevinden.
De functie Park Assist werkt niet als de
motor is afgezet.C.
Haaks inparkeren.
Tijdens de manoeuvres draait het
stuur wiel snel rond: houd daarom het
stuur wiel niet tegen en steek niet uw
handen tussen de spaken van het
stuurwiel.
Let op voor werpen die het draaien van het
stuurwiel kunnen hinderen (wijde kleding,
sjaal, das enz.) – Kans op letsel!
Als Park Assist actief is, wordt voorkomen
dat Stop & Start naar de STOP-stand gaat.
In de STOP-stand wordt bij het activeren
van de Park Assist de motor weer gestart.
De Park Assist kan maximaal 4
parkeercycli achter elkaar uitvoeren.
Na deze 4 cycli wordt de functie
gedeactiveerd. Als u vindt dat uw auto op
dat moment niet goed geparkeerd staat,
moet u zelf het stuur weer ter hand nemen
om de manoeuvre te voltooien.
Tijdens het in- en uitparkeren informeert
het systeem de bestuurder met beelden op
het scherm en geluidssignalen, zodat hij
erop kan toezien dat de manoeuvres veilig
worden uitgevoerd. Bij het parkeren kan het
noodzakelijk zijn dat u enkele keren vooruit en
achteruit moet steken.
Het Park Assist-systeem assisteert u bij de
volgende manoeuvres:
B.Uitparkeren na fileparkeren. Het verloop van de manoeuvres en de
rijinstructies worden op het touchscreen
weergegeven.
De assistentie is geactiveerd:
als dit pictogram wordt
weergegeven in combinatie
met een maximumsnelheid,
geeft dit aan dat het sturen
wordt overgenomen door het
systeem: raak het stuur wiel
niet aan.
De assistentie is
gedeactiveerd: als dit
pictogram wordt weergegeven,
geeft dit aan dat het sturen niet
meer door het systeem wordt
uitgevoerd: u moet het stuur
zelf weer ter hand nemen.
Controleer altijd de directe omgeving
van uw auto voordat u met een
parkeermanoeuvre begint.
A.
Fileparkeren.
Rijden
161
Storingen
In het geval van een storing gaat
dit verklikkerlampje branden in
combinatie met een melding en een
geluidssignaal.
In het geval van een storing in de
stuurbekrachtiging gaat dit lampje
branden op het instrumentenpaneel
in combinatie met een melding.
Als de ruimte tussen uw auto en de
parkeerplek te groot is, kan het systeem
mogelijk de beschikbare ruimte niet meten.
Bij een manoeuvre houdt het Park Assist-
systeem geen rekening met objecten die
voor of achter de auto uitsteken (zoals
bijvoorbeeld een ladder op het dak of een
trekhaak).
Controleer bij slecht weer en bij winterse
omstandigheden of de sensoren niet zijn
bedekt met vuil, ijs of sneeuw.
Laat in het geval van een storing het
systeem controleren door het CITROËN-
netwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.Wassen met een hogedrukspuit
Houd tijdens het wassen van de auto het
uiteinde van de hogedrukspuit op minimaal
30
cm van de sensoren.
Neem contact op met het CITROËN-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
Bandenspanningscontrolesysteem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem bewaakt de spanning van de vier
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat de
banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden
gereset .
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of
meer banden te laag is. Het bandenspanningscontrolesysteem is
niet meer dan een hulpmiddel, hetgeen
inhoudt dat de waakzaamheid van de
bestuurder niet door het systeem kan
worden vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand de
bandenspanning te controleren (ook die
van het reser vewiel). Doe dit ook voordat
u een lange rit gaat maken.
Het rijden met een te lage
bandenspanning heeft een nadelige
invloed op het weggedrag en veroorzaakt
vroegtijdige bandenslijtage, vooral onder
zware omstandigheden (zware belading,
hoge snelheden, een lange rit).
Een te lage bandenspanning leidt ook
tot een hoger brandstofverbruik.
De voor uw auto voorgeschreven
bandenspanning vindt u op de sticker met
de bandenspanningen.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de identificatie van
de auto .
6
Rijden