
Verlichting139VerlichtingRijverlichting.............................. 139
Lichtschakelaar .......................139
Automatische verlichting .........140
Grootlicht ................................. 140
Grootlichtassistentie ................140
Lichtsignaal ............................. 142
Koplampverstelling ..................142
Koplampinstelling in het buitenland ............................... 142
Dagrijlicht ................................. 143
Led-koplampen ........................143
Alarmknipperlichten .................144
Richtingaanwijzers ..................145
Mistlampen voor ......................145
Mistachterlicht ......................... 145
Parkeerlichten ......................... 146
Achteruitrijlichten .....................146
Beslagen lampglazen ..............146
Binnenverlichting .......................146
Regelbare instrumentenverlichting .........146
Leeslampen ............................. 147
Verlichting zonneklep ..............148
Verlichtingsfuncties ....................148
Verlichting middenconsole ......148Instapverlichting ......................148
Uitstapverlichting .....................149
Ontlaadbeveiliging accu ..........149Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
AUTO:Automatische verlichting
schakelt automatisch
tussen dagrijlicht en
koplamp8:Zijmarkeringslichten9:Dimlicht of grootlicht
Wanneer u de ontsteking inschakelt,
is de automatische verlichting actief.
Controlelamp 8 3 113.

144VerlichtingAfbuigverlichting
Bij het afslaan gaan, afhankelijk van
de stuurhoek en het richtingaanwij‐
zersignaal, bepaalde leds branden die het wegdek in de rijrichting
verlichten. Wordt geactiveerd tot een
snelheid van 40 km/u.
Achteruitparkeerfunctie
Als hulp bij het parkeren, gaan beide
afslaglampen en het achteruitrijlicht branden wanneer de koplampen zijn
ingeschakeld en de achteruitversnel‐
ling wordt geselecteerd. Deze blijven
korte tijd branden nadat u de auto uit
de achteruitversnelling hebt gezet of
totdat u sneller dan 7 km/u vooruit‐
rijdt.
Dynamische automatische
koplampverstelling
Om te voorkomen dat tegenliggers
worden verblind, worden de koplam‐
pen automatisch versteld op basis
van de hellingshoek, gemeten door
de voor- en achteras, de versnelling
of vertraging en de rijsnelheid.
Koplampen bij rijden in het
buitenland
3 142.
Storing in led-koplampsysteem
Wanneer het systeem een storing in het led-koplichtsysteem opmerkt,selecteert het een voorkeuze-instel‐
ling om te voorkomen dat tegenlig‐
gers worden verblind. Er komt een
waarschuwing in het Driver Informa‐
tion Center.
Alarmknipperlichten Om in te schakelen ¨ indrukken.
De alarmknipperlichten worden auto‐
matisch ingeschakeld wanneer de
airbags bij een ongeval in werking
treden.

170Rijden en bedieningParkeren9Waarschuwing
● Parkeer de auto niet op een
ondergrond met brandbaar
materiaal. Door de hoge
temperatuur van het uitlaatsys‐
teem kan het oppervlak
ontbranden.
● Trek altijd de parkeerrem aan. Trek gedurende ongeveer
1 seconde aan schakelaar m
en ga na of controlelampje m
oplicht.
De elektrische parkeerrem is
aangetrokken wanneer contro‐
lelampje m oplicht 3 109.
● Zet de motor af.
● Als de auto vlak of op een oplo‐
pende helling staat, dan vóór
het uitschakelen van het
contact de eerste versnelling
inschakelen of de schakelhen‐
del in stand P zetten. Op een
oplopende helling bovendien
de voorwielen van de stoep‐
rand wegdraaien.
Als de auto op een aflopende
helling staat, dan vóór het
uitschakelen van het contact de achteruitversnelling inschake‐
len of de schakelhendel in
stand P zetten. Bovendien de
voorwielen naar de stoeprand
toedraaien.
● Sluit de ruiten en het schuifdak.
● Schakel het contact uit met de aan/uit-knop. Verdraai het
stuurwiel tot het stuurslot merk‐ baar vergrendelt.
● Vergrendel de auto door op de knop op de portierkruk of op knop
e op de handzender te drukken.
● Diefstalalarmsysteem inschake‐ len.
● Koelventilatoren kunnen ook na het afzetten van de motor in
werking treden 3 247.
Voorzichtig
Na een rit waarbij met hoge motor‐
toerentallen of met hoge motorbe‐
lasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te
beschermen.
Let op
Bij een ongeval waarbij airbags
worden geactiveerd, wordt de motor automatisch uitgeschakeld als het
voertuig binnen een bepaalde tijd tot
stilstand komt.

196Rijden en bedieningDruk op K, de huidige instelling
verschijnt op het Driver Information
Center. Druk opnieuw op K om de
afstand tot voorligger te wijzigen. De
instelling verschijnt ook op het Driver
Information Center.
De geselecteerde afstand tot voorlig‐
ger wordt aangegeven via de
afstandsbalken in de adaptieve crui‐
secontrol-pagina.
Let erop dat de instelling voor afstand tot voorligger wordt gedeeld met de
gevoeligheid van het alarm van de frontaanrijdingswaarschuwing
3 203.
Voorbeeld: Als stand 3 (ver) is gese‐
lecteerd, wordt de bestuurder sneller
gewaarschuwd vóór een mogelijke
aanrijding, ook als de adaptieve crui‐
secontrol niet geactiveerd of inge‐
schakeld is.9 Waarschuwing
De bestuurder neemt de volledige
verantwoordelijkheid voor het
aanhouden van de juiste volgaf‐
stand op basis van het verkeer,
het weer, het zicht en de plaatse‐
lijke regelgeving. Indien de situatie
zulks vereist, moet de afstand tot
voorligger worden aangepast of
het systeem worden uitgescha‐
keld.
Aanduiding op pagina Rijhulp
Adaptieve cruisecontrol in
sportmodus

Rijden en bediening205
Bij de eerste druk op de knop ziet u
de huidige instelling op het Driver
Information Center. Bij nogmaals
indrukken van de knop verandert
deze instelling. De gekozen instelling
wordt gehandhaafd tot deze wordt
aangepast. De timing van de waar‐ schuwingen verandert met de rijsnel‐
heid. Hoe sneller de auto rijdt, hoe verder de waarschuwing wordt gege‐ ven. Houd bij het selecteren van de
timing van de waarschuwingen reke‐
ning met de verkeerssituatie en de
weersomstandigheden.Let erop dat de instelling voor de
gevoeligheid van het alarm wordt
gedeeld met de afstand tot voorligger
van de adaptieve cruisecontrol. Door
de gevoeligheid van de waarschu‐
wing te wijzigen, wordt dus ook de afstand tot voorligger van de adap‐
tieve cruisecontrol gewijzigd.
Aanduiding op pagina Rijhulp
Uitschakelen
U kunt het systeem deactiveren in het
menu Persoonlijke instellingen
3 128.
Als de frontaanrijdingswaarschuwing
werd gedeactiveerd, wordt de
systeemgevoeligheid ingesteld op
"medium" bij hernieuwde inschake‐ ling van het contact.
Bij uitschakeling van het contact
wordt de laatst geselecteerde instel‐
ling opgeslagen.

Rijden en bediening219Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel
minder goed wanneer de senso‐
ren zijn bedekt, bijv. met ijs of
sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste
afstandsindicatie in het bovenste
deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het
detectiebereik.
Let op
Mogelijk detecteert de sensor een
niet-bestaand object als gevolg van
echostoring van buitengeluiden of
mechanische verstoringen (sporadi‐ sche valse waarschuwingen kunnenvoorkomen).
Zorg ervoor dat de kentekenplaat voor goed gemonteerd is (niet
verbogen en geen speling ten
opzichte van de bumper links of
rechts) en dat de sensoren goed op
hun plek zitten.
De geavanceerde parkeerhulp
reageert eventueel niet op verande‐
ringen in de beschikbare parkeer‐
plek nadat u met het inparkeren bent
begonnen. Het systeem kan een
ingang, een oprit, een binnenplaats
of zelfs een kruising als een parkeer‐ plek herkennen. Na het inschakelen van de achteruitversnelling begint
het systeem met inparkeren. Kijk
goed of de voorgestelde parkeerplek
inderdaad beschikbaar is.
Het systeem detecteert geen lage
stoepranden en onregelmatigheden
in het wegdek, bijv. op bouwterrei‐
nen. De bestuurder neemt de
verantwoordelijkheid op zich.Let op
Bij nieuwe auto's is er bij het eerste
gebruik een kalibratie nodig. Voor
optimale begeleiding tijdens het
parkeren is een rijafstand van ten
minste 10 km, inclusief een aantal bochten, nodig.
Systeem is gekalibreerd op af
fabriek aangebrachte wielen. Bij andere banden- of wielmaten veran‐ deren de parkeerprestaties.
Dodehoeksysteem
Het dodehoeksysteem detecteert en
meldt objecten die zich, binnen een
specifieke dodehoekzone, aan
weerszijden van de auto bevinden.
Het systeem geeft een visueel alarm
visueel in elke buitenspiegel bij het
detecteren die in de binnen- en
buitenspiegels mogelijk niet zichtbaar
zijn.9 Waarschuwing
Het dodehoeksysteem ontslaat de
bestuurder niet van zijn/haar plichtom zelf te kijken.
Het systeem detecteert geen:

246Verzorging van de autoAlgemene informatieAccessoires en modificatiesvan auto
Het wordt geadviseerd alleen gebruik te maken van originele onderdelen,
accessoires en andere uitdrukkelijk
door de fabriek voor uw autotype
goedgekeurde onderdelen. Voor
andere onderdelen kunnen wij – ook
als deze door autoriteiten of anders‐
zins zijn goedgekeurd – niet beoorde‐ len of deze betrouwbaar zijn en er
evenmin garant voor staan.
Bij eventuele aanpassingen, omzet‐
tingen of andere wijzigingen in de
standaard voertuigspecificaties
(waaronder, zonder beperkingen,
softwarematige aanpassingen,
aanpassingen in de elektronische
regeleenheden) wordt de door Opel
geboden garantie mogelijk ongeldig.
Dergelijke aanpassingen kunnen
bovendien van invloed zijn op de
rijhulpsystemen, het brandstofver‐
bruik, de CO 2-uitstoot en andere
emissies van de auto. Ook kan dan de typegoedkeuring komen te vervallen.Voorzichtig
Wanneer het voertuig getranspor‐
teerd wordt op een trein of een
takelwagen kunnen de spatlappen beschadigd worden.
Auto stallen
Langdurig stallen Wanneer u de auto meerdere maan‐
den moet stallen:
● Auto wassen en conserveren.
● Conservering van motorruimte en bodemplaat laten controleren.
● Afdichtrubbers reinigen en conserveren.
● Brandstoftank helemaal vullen.
● Motorolie verversen.
● Sproeiervloeistofreservoir leeg‐ maken.
● Vorst- en corrosiebestendigheid koelvloeistof controleren.
● Bandenspanning instellen op de waarde voor maximale belading.
● Auto in een droge en goed geventileerde ruimte parkeren.Eerste versnelling of achteruit‐
versnelling inschakelen of scha‐
kelhendel in stand P zetten.
Voorkomen dat auto kan wegrol‐
len.
● Parkeerrem niet inschakelen.
● Motorkap openen, alle portieren sluiten en auto vergrendelen.
● Poolklem van de minpool van de accu loskoppelen. Erop letten datgeen van de systemen werkt,
waaronder het diefstalalarmsys‐
teem.
Weer in gebruik nemen
Wanneer u de auto weer in gebruik
neemt:
● Poolklem op de minpool van de accu aansluiten. Elektrisch
bediende ruiten initialiseren
3 40.
● Bandenspanning controleren.
● Sproeiervloeistofreservoir vullen.
● Motoroliepeil controleren.

252Verzorging van de auto
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan vier
weken achtereen stilstaat, kan de
accu ontladen raken. Poolklem van
de minpool van de accu loskoppelen.
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐
keld contact aansluiten en loskoppe‐
len.
Ontlaadbeveiliging van accu 3 149.
De accu ontkoppelen
Als de boordaccu moet worden losge‐
koppeld (bijv. voor onderhoudswerk‐
zaamheden), moet de alarmsirene
als volgt worden gedeactiveerd:
Schakel het contact in en uit en
ontkoppel de boordaccu binnen
15 seconden.
Accu vervangen
Let op
Elke afwijking van de in dit hoofdstuk gegeven instructies kan leiden tot
een tijdelijke uitschakeling of versto‐
ring van het stop-start-systeem.
Let er bij het vervangen van de accu
op dat er bij de pluspool geen lucht‐
roosters open zijn. Als er in dit gebied een ventilatieopening openstaat,
moet deze met een afdekkap worden afgesloten en moet de ventilatie bij de
minpool worden geopend.
Zorg dat de accu altijd wordt vervan‐
gen door hetzelfde type accu.
Het wordt geadviseerd de accu door
een werkplaats te laten vervangen.
Stop/Start-systeem 3 167.
Accu opladen9 Waarschuwing
Voorkom bij auto's met Stop/Start-
systeem dat het oplaadpotentieel
niet hoger wordt dan 14,6 V bij
gebruik van een acculader.
Anders kan de accu van de auto
beschadigd raken.
Starthulp gebruiken 3 287.
Ontlaadbeveiliging
Batterijspanning
Wanneer de accuspanning laag is,
verschijnt er een waarschuwingsbe‐
richt op het Driver Information Center.
1. Schakel alle elektrische verbrui‐ kers uit die niet nodig zijn voor eenveilige rit, bijv. de stoelverwar‐
ming, achterruitverwarming of
andere hoofdverbruikers.
2. Laad de accu op door een tijdje te
rijden of door een oplaadapparaat te gebruiken.
Het waarschuwingsbericht verdwijnt
nadat de motor twee keer is gestart
zonder een spanningsval.
Als de accu niet kan worden opgela‐
den, moet u de oorzaak van de
storing in een werkplaats laten
verhelpen.