Rijden en bediening155Motor starten
Bij het starten van de motor het
rempedaal intrappen. Bij niet intrap‐
pen van het rempedaal brandt T op
het versnellingsbakdisplay en kan de
motor niet worden gestart.
Bij het intrappen van het rempedaal
schakelt de versnellingsbak automa‐ tisch naar N (neutraal); op het
versnellingsbakdisplay verschijnt "N"
en de motor kan worden gestart. Dit
gebeurt mogelijk met enige vertra‐
ging.
KeuzehendelDe keuzehendel altijd zover mogelijk
in de gewenste richting bewegen. Als
de hendel wordt losgelaten, keert hij
altijd vanzelf terug naar de middelste stand.N:neutrale standA/
M:wisselen tussen automatische
en handgeschakelde modus
In de automatische modus
staat er "A" op het versnellings‐
bakdisplay.R:achteruitversnelling
Uitsluitend inschakelen als de
auto stilstaat. Bij inschakeling
van de achteruitversnelling
staat er "R" op het versnel‐
lingsbakdisplay.+:een hogere versnelling inscha‐ kelen.–:terugschakelen naar een
lagere versnelling.
Wegrijden
Bij het starten van de motor staat de
versnellingsbak in de automatische
modus. Rempedaal intrappen en de
keuzehendel naar + bewegen om de
eerste versnelling in te schakelen.
Bij het selecteren van R wordt de
achteruitversnelling ingeschakeld.
Na het loslaten van het rempedaal rijdt de auto langzaam weg. Om snelweg te rijden het rempedaal loslaten
en meteen na het inschakelen van
een versnelling gas geven.
In de automatische modus schakelt
de versnellingsbak automatisch
andere versnellingen in, afhankelijk
van de rijomstandigheden.
Schakel de handmatige modus in
door de keuzehendel in A/M te zetten.
De huidige versnelling verschijnt op
het versnellingsbakdisplay.
Om de eerste versnelling in te scha‐
kelen, het rempedaal intrappen en de
keuzehendel naar de + of - bewegen.
Naar een hogere of lagere versnelling schakelen door de keuzehendel naar de + of - te bewegen. Het is mogelijk
versnellingen over te slaan door de
schakelhendel meerdere malen met
korte tussenpozen te bewegen.
156Rijden en bedieningAuto stoppen
Wanneer in de automatische of hand‐ geschakelde modus wordt gestopt,
wordt de eerste versnelling ingescha‐ keld, waarna wordt ontkoppeld. In
stand R blijft de achteruitversnelling
ingeschakeld.
Bij het stoppen op een helling de
handrem aantrekken of het rempe‐
daal intrappen. Om oververhitting van de koppeling te voorkomen, klinkt er
een onderbroken waarschuwingssig‐
naal om aan te geven dat u het
rempedaal moet intrappen of de
handrem moet aantrekken.
Motor afzetten tijdens langere perio‐
den van stilstand, zoals bij files.
Als de auto wordt geparkeerd en het
bestuurdersportier wordt geopend,
klinkt er een waarschuwingssignaal
als de neutrale stand niet is ingescha‐
keld of het rempedaal niet is inge‐
trapt.Afremmen op de motor
Automatische modus
Bergafwaarts schakelt de geautoma‐
tiseerde versnellingsbak pas bij
hogere toeren op. Bij het remmen
wordt tijdig teruggeschakeld.
Handgeschakelde modus
Om bij het afdalen van een helling op
de motor af te remmen, tijdig een
lagere versnelling selecteren.
Auto heen en weer schommelen Het is alleen toegestaan de auto heen
en weer te schommelen als de auto
vastzit in zand, modder, sneeuw of
een kuil. Keuzehendel herhaaldelijk
tussen R en A/M (of tussen + en -)
bewegen terwijl u lichte druk op het
gaspedaal uitoefent. Motor niet te
hoge toeren laten maken en snel
optrekken voorkomen.
Parkeren
Handrem aantrekken. De laatst gese‐
lecteerde versnelling (zie versnel‐
lingsbakdisplay) blijft ingeschakeld.
In de stand N is geen versnelling inge‐
schakeld.Na het uitschakelen van het contact
reageert de versnellingsbak niet meer
op bewegingen van de keuzehendel.
Bij het niet uitschakelen van het
contact of het niet aantrekken van de handrem klinkt er bij het openen van
het bestuurdersportier een waarschu‐ wingssignaal.
Handgeschakelde modus
Wordt bij te lage toeren een hogere
versnelling geselecteerd of een
lagere versnelling bij te hoge toeren,
dan schakelt de auto niet. Dit om te
voorkomen dat de motor te lage of te
hoge toeren maakt.
Bij een te laag motortoerental scha‐
kelt de versnellingsbak automatisch
terug.
Bij een te hoog motortoerental scha‐
kelt de versnellingsbak alleen tijdens
een kickdown automatisch op.
Rijden en bediening157Elektronische
rijprogramma's
Wintermodus V
Wintermodus inschakelen wanneer
de auto op een glad wegdek moeilijk
wegrijdt.
Activering
Druk op V. Controlelamp V licht op
het versnellingsbakdisplay op. De
versnellingsbak schakelt over op de
automatische modus en de auto rijdt
weg in een geschikte versnelling.
Deactivering
De wintermodus wordt uitgeschakeld
door:
● nogmaals op V te drukken
● uitschakelen van de ontsteking ● omschakelen naar de handma‐ tige modus
Om de versnellingsbak te bescher‐
men bij extreem hoge koppelingstem‐
peraturen klinkt mogelijk een onder‐
broken akoestisch waarschuwings‐
signaal. In dit geval de koppeling
laten afkoelen door het rempedaal in
te trappen, "N" te selecteren en de
handrem aan te trekken.Beladingsmodus kg
De beladingsmodus is zowel in de
handgeschakelde als de automati‐
sche modus te gebruiken. In beide gevallen worden de schakelpatronenzodanig aangepast dat er meer
nuttige lading kan worden vervoerd.
Activering
Druk op kg. Controlelamp kg licht op
het versnellingsbakdisplay op. De
versnellingsbak kiest vervolgens geoptimaliseerde schakelpatronen.
158Rijden en bedieningDeactivering
De beladingsmodus wordt uitgescha‐ keld door:
● nogmaals op kg te drukken
● uitschakelen van de ontsteking
Kickdown Wanneer het gaspedaal tot voorbijhet weerstandspunt wordt bediend,
wordt afhankelijk van het motortoe‐
rental een lagere versnelling inge‐
schakeld. Het volledige motorvermo‐
gen is beschikbaar voor acceleratie.
Als het motortoerental te hoog
oploopt, schakelt de versnellingsbak
– ook in de handgeschakelde modus
– automatisch naar een hogere
versnelling. Zonder kickdown wordt
deze automatisch schakeling niet
uitgevoerd in de handgeschakelde
modus.
Storing Bij een storing gaat controlelamp W
op het versnellingsbakdisplay bran‐ den. Verder rijden is mogelijk, zij het
voorzichtig en anticiperend.Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Stroomonderbreking
Bij een stroomonderbreking en een
ingeschakelde versnelling kan de
koppeling niet worden gelost. Er kan
niet meer met de auto worden gere‐
den.
Bij een lege accu hulpstartkabels
gebruiken 3 219.
Is een lege accu hiervan niet de oorzaak, dan de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Als Neutraal geen optie is, kan de
auto alleen met de aandrijfwielen van de grond worden gesleept 3 221.
Auto slepen 3 221.Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remmen
werken dan achter pas goed als het
rempedaal zeer diep wordt ingetrapt.
Daarvoor is een aanzienlijk grotere
krachtsinspanning nodig. De remweg wordt langer. Alvorens de reis te
vervolgen, de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor
niet verminderd, maar er is aanzienlijk
meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Controlelamp R 3 100.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeerremsysteem (ABS)
voorkomt dat de wielen blokkeren.
Rijden en bediening169Het systeem wordt opnieuw geacti‐
veerd door toets r gedurende
ongeveer drie seconden ingedrukt te
houden.
Storing
Als het systeem bij het inschakelen
van de achteruitversnelling een
bedrijfsstoring waarneemt, klinkt er
gedurende ongeveer drie seconden
een ononderbroken geluidssignaal.
Contact opnemen met een werk‐
plaats om de oorzaak van de storing
te laten verhelpen.Voorzichtig
Bij het achteruitrijden moet het
gebied vrij zijn van obstakels die
de onderkant van de auto zouden
kunnen raken.
Botsen tegen de achteras, dat
wellicht niet zichtbaar is, zou onka‐ rakteristieke veranderingen in het
rijgedrag tot gevolg kunnen
hebben. Raadpleeg bij een derge‐
lijke botsing een werkplaats.
Algemene opmerkingen over
parkeerhulpsysteem9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals
externe geluidsbronnen ertoe
leiden dat het systeem obstakels
niet waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden op lage obstakels die het onderstegedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
De sensoren werken eventueel
minder goed wanneer deze bijv.
met ijs of sneeuw zijn bedekt.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's (off-roads,
minivans, vans) gelden speciale
voorwaarden. De objectherken‐
ning in het bovenste deel van deze
voertuigen kan niet worden gega‐
randeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Het parkeerhulpsysteem detec‐
teert geen objecten buiten het
detectiebereik van de sensoren.
Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de
bestuurder bij het achteruit rijden
door weergeven van een beeld van
de zone achter de auto in de binnen‐
spiegel of op het displayscherm van
het Infotainmentsysteem.
9 Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder
vervangen. Let op: voorwerpen
die zich buiten het bereik van de
170Rijden en bedieningcamera bevinden, bijv. onder debumper of onder de auto, wordenniet getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op het display hebt gekeken. Contro‐
leer eerst de omgeving aan de
achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
De camera is meestal op de achter‐
deuren/achterklep, onder de sierlijst
van de kentekenplaat, gemonteerd.
De camera bestrijkt slechts een
beperkt gebied. De afstand op het
beeld op de display, verschilt van de
werkelijke afstand.
Let op
Voor een optimaal zicht mag de
achteruitkijkcamera niet door vuil, sneeuw of ijs geblokkeerd zijn.
Activering
Displayscherm binnenspiegel
Het achteruitkijkcameradisplay wordt
automatisch ingeschakeld wanneer
de achteruitversnelling wordt inge‐
schakeld. Ter bevestiging van de
inschakeling klinkt een geluidssig‐
naal.
Displayscherm Infotainmentsysteem
Bij auto's met een navigatiesysteem
verschijnt het achteruitkijkcameradis‐
play op het scherm van het Infotain‐
mentsysteemdisplay.
Rijden en bediening171Displaybeeld baanrijstrook (1)
Afhankelijk van de versie verschijnt
de baanrijstrook (1) van de auto in
blauw op het infodisplay. Deze toont
de baan van de auto op basis van de stuuruitslag.
Displaybeeld vaste rijstrook (2)
Het display van de vaste rijstrook (2) toont het traject van de auto als dewielen rechtuit blijven staan.
Richtlijnen (3, 4, 5) worden samen
met het display van de vaste
rijstrook (2) gebruikt en geven de
afstand achter de auto aan.De richtlijnintervallen zijn als volgt:3 (Rood):30 cm4 (Geel):70 cm5 (Groen):150 cmInstellingen
Instellingen, bijv. helderheid, kunnen
worden ingesteld via het Infotain‐
mentsysteem. Raadpleeg voor meer
informatie de Handleiding Infotain‐
ment.
Deactivering
Als de achteruitversnelling niet wordt
ingeschakeld, wordt de camera na
enige tijd weer ingeschakeld.
Storing
De achteruitkijkcamera werkt moge‐
lijkerwijs niet goed:
● in een donkere omgeving
● als de zon of koplampen van andere auto's direct in de lensvan de camera schijnen
● als de cameralens door ijs, sneeuw, modder of iets anders is
vervuild. Reinig de lens, spoel
deze af met water en wrijf na met een zachte doek
● de achterdeuren/achterklep niet goed gesloten zijn/is
● de auto een aanrijding aan de achterzijde heeft gehad
● bij extreme temperatuurwisselin‐ gen
Lane Departure Warning
Het Lane Departure Warning-
systeem gebruikt een vooruitzichtca‐
mera om de wegbelijning waartussen de auto rijdt waar te nemen. Het
systeem detecteert veranderingen
van rijstrook en waarschuwt u met
visuele en akoestische signalen
wanneer u onbedoeld van rijstrook
verandert.
De criteria voor een onbedoelde verandering van rijstrook zijn:
● richtingaanwijzers werken niet
● geen actieve stuurbeweging
Wanneer de bestuurder deze hande‐
lingen verricht, waarschuwt het
systeem niet.
Verzorging van de auto225Bitumineuze/rubber materialen
kunnen de pvc-laag aantasten. Werk‐
zaamheden aan de bodemplaat door
een werkplaats laten uitvoeren.
De bodemplaat vóór en ná de winter
schoonspuiten en daarna de
beschermende waslaag laten contro‐ leren.
Trekhaak Kogelstang niet met een stoom- ofhogedrukreiniger reinigen.
Verzorging interieur
Interieur en bekleding
Interieur van de auto inclusief instru‐
mentenpaneel en bekleding alleen
met een droge doek of interieurreini‐
ger schoonmaken.
Reinig lederen bekleding met zuiver
water en een zachte doek. Gebruik een reinigingsmiddel voor leder als
de bekleding erg vuil is.
De instrumentengroep en de displays alleen met een vochtige doek reini‐
gen. Gebruik zo nodig water en milde
zeep.Stoffen bekleding met een stofzuiger
en een borstel reinigen. Vlekken met een bekledingreiniger verwijderen.
Het weefsel van de stof is wellicht niet
kleurvast. Dit kan zichtbare verkleu‐
ringen veroorzaken, met name op
lichtgekleurde bekleding. Reinig
verwijderbare vlekken en verkleurin‐
gen zo spoedig mogelijk.
Veiligheidsgordels met lauw water of
een interieurreiniger schoonmaken.Voorzichtig
Klittenbandsluitingen sluiten
omdat geopende klittenbandslui‐
tingen schade aan de stoelbekle‐
ding kunnen toebrengen.
Hetzelfde geldt voor kledingstuk‐
ken met scherpe voorwerpen
zoals ritssluitingen, riemen of spij‐ kerbroeken met metalen accen‐
ten.
Kunststof en rubber onderdelen
Kunststof en rubberen onderdelen
mogen met dezelfde middelen
worden gereinigd als de carrosserie.
Zo nodig een interieurreiniger gebrui‐ ken. Geen andere middelen gebrui‐ken. Vooral geen oplosmiddelen of
brandstof. Niet schoonmaken met
hogedrukreinigers.