DE AFSTAND TUSSEN
VOERTUIGEN INSTELLEN
De afstand tussen uw voertuig en uw
voorligger kan worden ingesteld op
1 streepje (kort), 2 streepjes
(gemiddeld), 3 streepjes (lang) of
4 streepjes (maximaal) fig. 106.
De gehanteerde afstanden zijn relatief
ten opzichte van de rijsnelheid. De tijd
tussen uw voertuig en de voorligger
blijft constant en varieert tussen
1 seconde (voor de korte afstand van1 streepje) en 2 seconden (voor de
maximale afstand van 4 streepjes).
Bij het eerste gebruik van het systeem
is de afstand ingesteld op 4 streepjes
(het maximum). Nadat de afstand is
aangepast door de bestuurder, wordt
de nieuwe afstand ook opgeslagen
zodra het systeem is uitgeschakeld en
weer is ingeschakeld.
De afstand verkleinen
Druk kort op de knop
om de
ingestelde afstand te verkleinen.
De afstand wordt met elke druk op de
knop één streepje korter.
De ingestelde snelheid wordt
gehandhaafd als er geen voorliggers
zijn. Als de kortst mogelijke afstand is
bereikt, wordt met de volgende druk op
de knop de langste afstand ingesteld.
De ingestelde afstand wordt behouden
totdat:
de voorligger versnelt tot een
snelheid die hoger is dan de ingestelde
snelheid;
de voorligger de rijbaan verlaat of niet
meer binnen het bereik is van de sensor
van de adaptieve Cruise Control;
de afstand wordt aangepast;
de adaptieve Cruise Control wordt
uitgeschakeld/geannuleerd.BELANGRIJK Er gelden beperkingen
voor de maximale remwerking die door
het systeem kan worden toegepast. De
bestuurder kan altijd het rempedaal
intrappen als dat nodig mocht zijn.
BELANGRIJK Als het systeem vaststelt
dat de remkracht onvoldoende is om
de ingestelde afstand te handhaven,
wordt de bestuurder via een bericht op
het display gewaarschuwd dat de
voorligger te dicht is genaderd. Er klinkt
ook een waarschuwingsgeluidssignaal.
In dit geval is het raadzaam om direct
het rempedaal in te trappen om een
veilige afstand tot de voorligger te
behouden.
BELANGRIJK De bestuurder moet erop
toezien dat er zich geen voetgangers,
andere voertuigen of voorwerpen in de
directe omgeving van de auto
bevinden. Het niet in acht nemen van
deze voorzorgsmaatregelen kan leiden
tot ernstige ongelukken en lichamelijk
letsel.
BELANGRIJK Het is de
verantwoordelijkheid van de bestuurder
om voldoende afstand te houden op
voorliggers en zich hierbij te houden
aan de geldende verkeersregels.
106F1B0299C
145
60)Werking kan in gevaar worden gebracht
door structurele wijzigingen aangebracht
aan het voertuig, zoals modificatie aan de
frontale geometrie, vervanging van wielen
of een zwaardere lading dan de
standaardlading van het voertuig.
61)Onjuiste reparaties aan de voorzijde van
het voertuig (bijv. bumper, chassis) kan de
positie en de werking van de radarsensor
aantasten. Ga voor al dit soort
werkzaamheden naar een werkplaats van
het Fiat Servicenetwerk.
62)Knoei niet met en verricht geen
werkzaamheden aan de radarsensor of de
camera op de voorruit. Neem in geval van
een storing van de sensor contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
63)Was niet met hogedrukjets in de
onderste zone van de bumber: in het
bijzonder, niet werken op de elektrische
connector van het systeem.
64)Wees voorzichtig in het geval van
reparaties en nieuwe verf in de zone rond
de sensor (paneel dat de sensor bedekt op
de linkerkant van de bumper). In het geval
van een frontale botsing kan de sensor
automatisch buiten werking worden gesteld
en kan er op het display een bericht
worden weergegeven dat de sensor
gerepareerd moet worden. Zelfs als er
geen storingsmeldingen worden gegeven,
moet het systeem uitgeschakeld worden
als u denkt dat de plaats van de
radarsensor is gewijzigd (bijv. wegens een
frontale aanrijding op lage snelheid zoals
tijdens parkeermanoeuvres). Ga in
dergelijke gevallen naar een werkplaats van
het Fiat Servicenetwerk om de sensor
opnieuw uit te laten lijnen of te laten
vervangen.MOOD SELECTOR /
DRIVE MODE
(keuzeschakelaar
rijmodus)
(indien aanwezig)
Dit is een voorziening waarmee de
bestuurder kan kiezen uit drie
verschillende rijmodi (“voertuigrespons”)
op basis van zijn behoefte en de weg-
en verkeersomstandigheden, door de
draaiknop A fig. 107 op de
tunnelconsole handmatig aan te
passen.
- Modus "Auto"
- Modus "Tractie" (versies 4x4 of
4x2 afhankelijk van het
uitrustingsniveau)
- Modus "All Weather" (alleen versies
4x2 afhankelijk van het
uitrustingsniveau)
- Modus "Sport".Deze inrichting stuurt, via het
elektronische systeem aan boord van
het voertuig, de dynamische
regelsystemen van het voertuig aan:
motor, stuurinrichting, ESC-systeem,
4x4-systeem (indien aanwezig),
versnellingsbak, en communiceert met
het instrumentenpaneel.
De draaiknop is van het monostabiele
type. Met andere woorden, deze keert,
wanneer hij wordt losgelaten, altijd
terug naar de middelste stand.
107F1B0044C
147
De aanvaarding door het systeem van
de gewenste rijmodus wordt
aangegeven door het oplichten van de
led naast het symbool en het
verschijnen van het overeenkomstige
symbool op het display van het
instrumentenpaneel.
Wanneer de motor wordt gestart, start
het systeem meestal in de rijmodus die
was ingeschakeld voordat de motor
werd afgezet. Voor bepaalde
versies/markten wordt het systeem na
het starten ingesteld op de "Auto"
modus.
"AUTO" MODUS
Aanbevolen modus voor normaal rijden,
gericht op comfort en veiligheid bij
normale grip en rijomstandigheden. Bij
4x4 versies beperkt deze modus tevens
het brandstofverbruik, aangezien het
automatisch de transmissie van de
achterwielen uitschakelt als de weg- en
rijomstandigheden dit toelaten,
bovendien wordt de verdeling van het
aandrijfkoppel tussen de voor- en
achteras gewijzigd.
Inschakelen
Als de modus "Tractie/All Weather" is
ingeschakeld, de draaischakelaar
linksom draaien, hem gedurende
minstens een halve seconde in deze
stand houden, en in ieder geval tot debetreffende led gaat branden, en de
geselecteerde modus op het display
wordt weergegeven. Tegelijkertijd gaat
de led voor de eerder ingestelde modus
uit. Na het loslaten keert de schakelaar
terug naar de middelste stand.
Als de modus "Sport" is ingeschakeld,
de draaischakelaar rechtsom draaien,
hem gedurende minstens een halve
seconde in deze stand houden, en in
ieder geval tot de betreffende led gaat
branden, en de geselecteerde modus
op het display wordt weergegeven.
Tegelijkertijd gaat de led voor de eerder
ingestelde modus uit. Na het loslaten
keert de schakelaar terug naar de
middelste stand.
"Traction"/"All Weather"
MODUS
Dit is een rijmodus voor veiligheid onder
omstandigheden dat het voertuig
weinig grip heeft (nat/glad wegdek,
regen, sneeuw). Bij de 4x4 versies
wordt het gebruik hiervan ook
aanbevolen op onverharde wegen of
off-road.
Inschakelen
Als de modus "Auto" is ingeschakeld,
de draaischakelaar rechtsom draaien,
hem gedurende minstens een halve
seconde in deze stand houden, en in
ieder geval tot de betreffende led gaat
branden, en de geselecteerde modusop het display wordt weergegeven.
Tegelijkertijd gaat de led voor de eerder
ingestelde modus uit. Na het loslaten
keert de schakelaar terug naar de
middelste stand.
Als de modus "Sport" is ingeschakeld,
de draaischakelaar linksom draaien,
hem gedurende minstens een halve
seconde in deze stand houden, en in
ieder geval tot de betreffende led gaat
branden, en de geselecteerde modus
op het display wordt weergegeven.
Tegelijkertijd gaat de led voor de eerder
ingestelde modus uit. Na het loslaten
keert de schakelaar terug naar de
middelste stand.
"Sport" MODUS
In deze modus wordt de nadruk gelegd
op het plezier van sportief rijden; dit
brengt echter wel een hoger
brandstofverbruik met zich mee. De
tractie wordt geoptimaliseerd bij
4x4 versies, waardoor de wegligging
van het voertuig verbeterd wordt, zelfs
in bochten.
Inschakelen
Als de modus "Auto" is ingeschakeld,
de draaischakelaar linksom draaien,
hem gedurende minstens een halve
seconde in deze stand houden, en in
ieder geval tot de betreffende led gaat
branden, en de geselecteerde modus
op het display wordt weergegeven.
148
STARTEN EN RIJDEN
Tegelijkertijd gaat de led voor de eerder
ingestelde modus uit. Na het loslaten
keert de schakelaar terug naar de
middelste stand.
Als de modus "Tractie/All Weather" is
ingeschakeld, de draaischakelaar
rechtsom draaien, hem gedurende
minstens een halve seconde in deze
stand houden, en in ieder geval tot de
betreffende led gaat branden, en de
geselecteerde modus op het display
wordt weergegeven. Tegelijkertijd gaat
de led voor de eerder ingestelde modus
uit. Na het loslaten keert de schakelaar
terug naar de middelste stand.
STORINGSMELDINGEN
In geval van storingen van het systeem
of de schakelaar, wordt de optie om de
modus te wijzigen automatisch
uitgeschakeld. Het systeem zal zichtzelf
automatisch instellen op de "Auto"
modus. In deze gevallen zal op het
display een speciale waarschuwing
verschijnen. Ga zo snel mogelijk naar
een werkplaats van het Fiat
Servicenetwerk om het systeem te laten
controleren.
PARK ASSIST
SYSTEEM
SENSOREN
132)
65) 66) 67)
De parkeersensoren, die zich in de
achterbumper fig. 108 bevinden,
detecteren de aanwezigheid van
obstakels achter het voertuig.
De sensoren waarschuwen de
bestuurder over aanwezigheid van
obstakels met een intermitterend
geluidssignaal en, afhankelijk van de
versie, ook met visuele aanwijzingen op
het display van het instrumentenpaneel.Inschakelen
De sensoren worden automatisch
ingeschakeld zodra de
achteruitversnelling wordt geselecteerd.
Naarmate de afstand tot het obstakel
achter het voertuig korter wordt, wordt
de frequentie van het geluidssignaal
hoger.
Geluidssignaal
Wanneer de achteruitversnelling is
ingeschakeld en er zich een obstakel
achter het voertuig bevindt, klinkt er een
geluidssignaal met een frequentie die
varieert op basis van de afstand van het
obstakel ten opzichte van de bumper.
De frequentie van het geluidssignaal:
neem toe naarmate de afstand
tussen het voertuig en het obstakel
afneemt;
klinkt ononderbroken als de afstand
tussen het voertuig en het obstakel
minder is dan ongeveer 30 cm;
is constant als de afstand tussen het
voertuig en het obstakel onveranderd
blijft. Als deze situatie de sensoren aan
de zijkant betreft, zal het signaal na
ongeveer 3 seconden stoppen om,
bijvoorbeeld, aanwijzingen te
voorkomen tijdens manoeuvres langs
een muur.
stopt onmiddellijk wanneer de
afstand ten opzichte van het obstakel
toeneemt.108F1B0142C
149
Wanneer het systeem het geluidsignaal
laat horen, wordt het volume van het
Uconnect™systeem automatisch
verlaagd.
Meetbereik
Wanneer de sensoren meerdere
obstakels signaleren, dan wordt alleen
rekening gehouden met het
dichtstbijzijnde obstakel.
Aanwijzingen op het display
De aanwijzingen met betrekking tot het
Park Assist-systeem worden alleen
weergegeven op het display van het
instrumentenpaneel als de optie
"Geluidssignaal en weergave" in het
menu "Instellingen" van het
Uconnect™systeem is geselecteerd
(zie voor meer informatie de
beschrijving in het betreffende
hoofdstuk).
Het systeem geeft de aanwezigheid van
een obstakel aan met de weergave van
een enkele boog in een van de
mogelijke zones, in overeenstemming
met de afstand van het voorwerp en de
plaats ten opzichte van het voertuig. Als
het voorwerp gedetecteerd wordt in de
zone middenachter, dan wordt er een
enkele boog weergegeven wanneer het
voorwerp genaderd wordt, eerst
permanent, vervolgens knipperend, in
aanvulling op een geluidssignaal.WERKING MET
AANHANGER
68)
De werking van de sensoren wordt
automatisch uitgeschakeld zodra de
elektrische stekker van de aanhanger in
het stopcontact van de trekhaak van
het voertuig wordt gestoken.
De sensoren worden weer ingeschakeld
zodra de elektrische stekker van de
aanhanger wordt verwijderd. Alvorens
het Park Assist systeem te gebruiken
wordt geadviseerd de het
trekhaaksamenstel en de bijbehorende
bevestiging van het voertuig te
verwijderen. Het niet in acht nemen van
dit voorschrift kan leiden tot persoonlijk
letsel of schade aan voertuigen of
obstakels aangezien, wanneer het
permanente geluidssignaal klinkt, de
kogel van de trekhaak zich veel dichter
bij het obstakel bevindt dan de
achterbumper.
ALGEMENE
WAARSCHUWINGEN
De volgende omstandigheden kunnen
de werking van het parkeersysteem
beïnvloeden:
verminderde gevoeligheid van de
sensoren en vermindering van de
prestaties van het parkeerhulpsysteem
kunnen te wijten zijn aan de
aanwezigheid van ijs, sneeuw, modder,lak op het oppervlak van de sensoren;
de sensoren kunnen een
niet-bestaand voorwerp detecteren
("echo-interferentie) dat te wijten is aan
mechanische interferentie, bijvoorbeeld
tijdens het wassen van het voertuig, in
geval van regen (sterke wind), hagel;
de door de sensor verzonden
signalen kunnen ook gewijzigd worden
door ultrasoonsystemen (bijv.
pneumatisch remsysteem van
vrachtwagens of pneumatische hamers)
in de buurt van het voertuig;
De werking van het
parkeerhulpsysteem kan tevens
beïnvloed worden door de plaats van
de sensoren, bijvoorbeeld wegens een
verandering in de geometrie (door
slijtage van de schokdempers,
wielophanging) of als de banden
verwisseld worden, het voertuig te
zwaar beladen is, of als er speciale
afstellingen uitgevoerd worden
waardoor de auto lager gezet moet
worden.
de aanwezigheid van een trekhaak
zonder aanhanger, die kan interfereren
met de juiste werking van de
parkeersensoren. Als de trekhaak
gemonteerd moet blijven, ook als er
geen aanhanger is, wordt geadviseerd
zich tot het Fiat Servicenetwerk te
wenden om het Park Assist-systeem te
laten bijwerken, aangezien de trekhaak
150
STARTEN EN RIJDEN
De bestuurder kan het stuurwiel te allen
tijde zoals nodig draaien.
Als het voertuig de rijstrook verlaat
zonder tussenkomst van de bestuurder,
dan gaat het lampje
(of het
pictogram op het display) op het
instrumentenpaneel branden om de
bestuurder aan te sporen om het
voertuig weer binnen de
begrenzingslijnen van de rijstrook te
brengen.
BELANGRIJK Het systeem bewaakt de
aanwezigheid van de handen van de
bestuurder op het stuurwiel. Als ze niet
worden gedetecteerd, dan wordt een
geluidssignaal afgegeven en wordt het
systeem uitgeschakeld tot het opnieuw
wordt ingeschakeld door te drukken op
de specifieke toets (zie beschrijving
hieronder).
Wanneer één begrenzingslijn van de
rijstrook wordt gedetecteerd en het
voertuig overschrijdt deze lijn
(richtingaanwijzer uit), dan gaat het
lampje
(of het pictogram op het
display) op het instrumentenpaneel
branden om de bestuurder aan te
sporen om het voertuig weer binnen de
rijstrook te brengen. In dit geval wordt
geen voelbare waarschuwing (trilling
van het stuurwiel) afgegeven.
SYSTEEM IN-/
UITSCHAKELEN
Het Lane Assist-systeem kan
in-/uitgeschakeld worden met knop A
fig. 109, die zich op de linker hendel
bevindt.
Elke keer dat de motor wordt gestart,
behoudt het systeem de
activeringsstatus die er was toen het
werd uitgeschakeld.
Bij sommige versies verschijnt er een
speciaal bericht op het display wanneer
het systeem wordt in- en uitgeschakeld.
Voorwaarden voor inschakeling
Zodra het systeem is ingeschakeld,
wordt het alleen actief als aan de
volgende condities is voldaan:
de bestuurder houd altijd minstens
één hand op het stuurwiel;
voertuigsnelheid tussen 60 km/h en
180 km/h;
de begrenzingslijnen van de rijstrook
zijn perfect zichtbaar aan beide zijden;
de zichtomstandigheden zijn
behoorlijk;
de weg is rechtlijnig of met ruime
bochten;
er wordt een redelijke afstand tot het
voertuig dat voor u rijdt gehouden;
geen richtingaanwijzer (voor het
veranderen van rijstrook) ingeschakeld;
de begrenzingslijnen van de rijstrook
zijn perfect zichtbaar aan beide zijden
(alleen voor inschakeling van de
voelbare waarschuwing).
OPMERKING Er wordt geen trilling
afgegeven op het stuurwiel telkens als
een veiligheidssysteem wordt
ingeschakeld (remmen, ABS,
ASR-systeem, ESC-systeem, Full Brake
Control-systeem, enz.).
BELANGRIJK
69)Uitstekende ladingen op het dak van
het voertuig kunnen interfereren met de
goede werking van de camera. Controleer,
voor het wegrijden, of de lading goed
geplaatst is en of het werkingsbereik van de
camera niet afgedekt wordt.
109F1B0334C
152
STARTEN EN RIJDEN
70)Als de voorruit vervangen moet worden
vanwege krassen, steenslag of breuk,
neem dan uitsluitend contact op met het
Fiat Servicenetwerk. Vervang de voorruit
niet zelf, gevaar van storingen! Het wordt
aanbevolen de voorruit te laten vervangen
als deze in de buurt van de camera
beschadigd is.
71)Knoei niet me de camera en voer er
geen werkzaamheden aan uit. Dek de
openingen in het sierdeksel onder de
achteruitkijkspiegel niet af. Neem contact
op met het Fiat Servicenetwerk als een
storing in de camera optreedt.
72)Dek het werkingsbereik van de camera
niet af met stickers of andere voorwerpen.
Let ook op andere voorwerpen op de
motorkap (bijv. een laag sneeuw) en zorg
ervoor dat die de werking van de camera
niet belemmeren.
73)De camera kan beperkt of niet werken
vanwege weersomstandigheden zoals:
zware regen, hagel, dikke mist, hevige
sneeuw, vorming van ijslagen op de
voorruit.74)De werking van de camera kan ook in
gevaar komen door de aanwezigheid van
stof, condens, vuil of ijs op de voorruit,
door verkeersomstandigheden (bijv.
voertuigen die niet in lijn met uw voertuig
rijden, voertuigen die de weg oversteken of
in de andere richting op dezelfde rijbaan
rijden, in een krappe bocht), door
omstandigheden van het wegdek en
rijomstandigheden (bijv. rijden op
onverharde wegen). Zorg ervoor dat de
voorruit altijd schoon is. Gebruik speciale
reinigingsmiddelen en schone doeken om
te voorkomen dat er krassen op de voorruit
komen. De werking van de camera kan ook
beperkt of afwezig zijn onder sommige rij-,
verkeers- en wegdekomstandigheden.ACHTERUITKIJK-
CAMERA
BESCHRIJVING
De camera A fig. 110 bevindt zich op
de achterklep.
133)
75)
Elke keer dat de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld, toont het display
fig. 111 het gebied rondom het
voertuig, zoals gezien door de
achteruitkijkcamera.
110F1B0064C
153
SYMBOLEN EN
BERICHTEN OP HET
DISPLAY
Een er overheen geplaatste
onderbroken middenlijn geeft het
midden van het voertuig aan om
parkeermanoeuvres of het uitlijnen van
een sleepoog te vergemakkelijken. De
verschillende gekleurde zones geven de
afstand aan vanaf de achterkant van
het voertuig.In de volgende tabel worden de
afstanden bij benadering voor elke zone
getoond fig. 111:
ZoneAfstand vanaf de
achterkant van het
voertuig
Rood (A) 0–30 cm
Geel (B) 30–100 cm
Groen (C) 1 m of meer
BELANGRIJK Let tijdens
parkeermanoeuvres in bijzondere mate
op obstakels die zich boven of onder
het bereik van de camera kunnen
bevinden.
BELANGRIJK
133)De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere mogelijk gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen mensen
(vooral kinderen) of dieren in het
betreffende gebied aanwezig zijn. De
camera dient als hulp voor de bestuurder,
die echter nooit zijn aandacht mag laten
verslappen tijdens potentieel gevaarlijke
manoeuvres, ook al worden ze met lage
snelheden verricht. Houd altijd een lage
snelheid aan, zodat meteen geremd kan
worden in geval van obstakels.
BELANGRIJK
75)Voor een correcte werking is het van
extreem belang dat de camera altijd
schoon en vrij van modder, vuil, sneeuw of
ijs wordt gehouden. Zorg ervoor dat de
camera tijdens het reinigen niet gekrast of
beschadigd wordt. Vermijd het gebruik van
droge, ruwe of harde doeken. De camera
moet met schoon water worden gewassen,
waaraan eventueel autoshampoo is
toegevoegd. In wasstraten met
stoomreinigers of hogedrukreinigers
moeten de camera snel gewassen worden
door de spuitmond op minstens 10 cm van
de sensoren te houden. Breng geen
stickers op de camera aan.
111F1B0167C
154
STARTEN EN RIJDEN