SLEPEN VAN HET
VOERTUIG
BEVESTIGING VAN HET
SLEEPOOG
163) 164) 165)
De bijgeleverde sleephaak bevindt zich
in de gereedschapstas in de
bagageruimte.
Voor
Ga als volgt te werk:
open klepje A fig. 161, door op het
door de pijl aangegeven punt te
drukken;
neem sleephaak B en draai deze
helemaal vast op de voorste pen met
schroefdraad.Achter
Ga als volgt te werk:
open klepje A fig. 162, door op het
door de pijl aangegeven punt te
drukken;
neem sleephaak B en draai deze
helemaal vast op de achterste pen met
schroefdraad.
BELANGRIJK
163)Bij versies met sleutel zonder
afstandsbediening, moet deze, alvorens
het voertuig te slepen, naar MAR en
vervolgens naar STOP worden gedraaid,
zonder de sleutel uit het contactslot te
nemen. Als de sleutel uit het contactslot
wordt genomen, wordt automatisch het
stuurslot ingeschakeld waardoor het
voertuig niet kan worden bestuurd.
Controleer ook of de versnellingsbak in de
vrijstand staat (bij versies uitgerust met
automatische versnellingsbak controleren
of de pook in de N-stand staat). Voor
versies met elektronische sleutel, moet de
contactsleutel op MAR en vervolgens op
STOP worden gezet, zonder het portier te
openen.
164)Onthoud dat tijdens het slepen de
rembekrachtiging en de elektrische
stuurbekrachtiging niet werken. Om die
reden is meer kracht benodigd voor de
bediening van het rempedaal en het stuur.
Gebruik voor het slepen geen soepele
kabels en vermijd bruuske bewegingen.
Zorg tijdens het slepen dat er geen
onderdelen door de sleepverbinding
kunnen worden beschadigd. Neem bij het
slepen in elk geval de wettelijke
voorschriften in acht van het land waarin
wordt gereden en pas uw rijgedrag aan.
Start de motor niet wanneer de auto wordt
gesleept. Maak voor de montage van het
sleepoog de schroefdraad zorgvuldig
schoon. Controleer of het sleepoog
volledig op de schroefdraadpen is gedraaid
alvorens de auto te slepen.
161F1B0196C
162F1B0197C
188
NOODGEVALLEN
BELANGRIJK
3)De uitgewerkte motorolie en het
vervangen motoroliefilter bevatten stoffen
die schadelijk zijn voor het milieu. Het
verdient aanbeveling de olie en de filters te
laten vervangen door het Fiat
Servicenetwerk.
4)Gebruikte versnellingsbakolie bevat
stoffen die schadelijk zijn voor het milieu.
Het wordt geadviseerd contact op te
nemen met het Fiat Servicenetwerk om de
vloeistof te laten vervangen.
5)Accu’s bevatten stoffen die zeer
gevaarlijk zijn voor het milieu. Neem voor
het vervangen van de accu contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
ACCU OPLADEN
BELANGRIJK
BELANGRIJK De procedure voor het
opladen van de accu is uitsluitend
bedoeld ter informatie. Neem contact
op met het Fiat Servicenetwerk om
deze handeling te laten uitvoeren.
BELANGRIJK Wacht, nadat de
startinrichting op STOP is gezet en het
bestuurdersportier is gesloten,
minstens één minuut alvorens de
elektrische voeding naar de accu los te
koppelen. Wanneer de elektrische
voeding naar de accu weer wordt
aangesloten, controleren of de
startinrichting in de stand STOP staat
en of het bestuurdersportier gesloten is.
BELANGRIJK Het verdient aanbeveling
de accu langzaam en met een laag
amperage gedurende ongeveer 24 uur
op te laden. De accu langer opladen,
kan de accu beschadigen.
BELANGRIJK De kabels van het
elektrische systeem moeten weer
correct worden aangesloten op de
accu, d.w.z. de pluskabel (+) op de
plusklem en de minkabel (–) op de
minklem.De accuklemmen zijn gemarkeerd met
de symbolen plus (+) en min (–), en zijn
weergegeven op het deksel van de
accu. De kabelklemmen moeten ook
corrosie-vrij en stevig vastgemaakt
worden aan de klemmen. Indien
gebruik gemaakt wordt van een
acculader van het type "snellader"
terwijl de accu in het voertuig
gemonteerd is, alvorens de lader aan te
sluiten eerst de kabels van de accu zelf
loskoppelen. Gebruik geen "snellader"
voor de levering van startspanning.
VERSIES ZONDER
START&STOPSYSTEEM
Ga als volgt te werk om de accu op te
laden:
maak de klem van de minpool van
de accu los.
sluit de kabels van de acculader aan
op de accupolen; let daarbij op de
polariteit;
schakel de acculader in;
schakel na het opladen eerst de
acculader uit alvorens de accu los te
koppelen;
sluit de minklem aan op de accu.
212
ONDERHOUD EN ZORG
VERSIES MET
START&STOPSYSTEEM
Ga als volgt te werk om de accu op te
laden:
koppel de stekker A fig. 170 van de
accusensor C op de minklem D (–) van
de accu los (door op de knop B te
drukken);
sluit de pluskabel (+) van de
acculader aan op de plusklem E van de
accu en de minkabel (–) op de klem van
de sensor D zoals aangegeven in de
figuur;
schakel de acculader in. Schakel na
het opladen de acculader uit;
sluit na de acculader te hebben
afgekoppeld de stekker A terug op de
sensor C aan zoals aangegeven in de
figuur.
ONDERHOUDS-
PROCEDURES
92) 93) 94)
De volgende pagina's bevatten de
voorschriften voor hetvereiste
onderhoud die voorzien zijn door het
technische personeel dat het voertuig
heeft ontworpen.
In aanvulling op deze specifieke
onderhoudsinstructies die
gespecificeerd zijn voor het
geprogrammeerde routine-onderhoud,
zijn er andere componenten die
reparatie of vervanging vereisen tijdens
de gebruikscyclus van het voertuig.
MOTOROLIE
95)
Motorolieniveau controleren
Om een juiste smering van de motor
te garanderen, moet de olie altijd op het
voorgeschreven niveau worden
gehouden (zie "Motorruimte" in dit
hoofdstuk).
170F1B0300C
213
lijn de nieuwe arm goed uit;
draai moer B helemaal vast en zet
afdekking A terug.
BELANGRIJK Schakel de
achterruitwisser niet met van de ruit
opgeheven wisserblad in.
SPROEIERS
Ruitensproeier
De ruitensproeiers zijn niet verstelbaar.
Als de ruitensproeiers niet werken,
controleer dan eerst of er
ruitensproeiervloeistof in het reservoir zit
(zie paragraaf “Motorruimte” in dit
hoofdstuk). Controleer vervolgens of de
sproeigaatjes niet verstopt zijn. Gebruik
zo nodig een naald om ze te
ontstoppen.
BELANGRIJK Bij versies met schuifdak
controleren of het schuifdak gesloten is
alvorens de ruitensproeiers te bedienen.
Achterruitsproeier
De sproeier van de achterruit is niet
verstelbaar. De sproeiermond bevindt
zich aan de kant van het derde remlicht.
UITLAATSYSTEEM
178) 179)
98)
Passend onderhoud van het
motoruitlaatsysteem is de beste
bescherming tegen lekkage van
koolmonoxide in het interieur.
AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK
99)
Gebruik alleen versnellingsbakvloeistof
met dezelfde kenmerken als vermeld in
de tabel "Vloeistoffen en
smeermiddelen" (zie hoofdstuk
“Technische gegevens”).
BELANGRIJK
177)Het luchtinlaatsysteem (luchtfilter,
rubber slangen, enz.) kan als bescherming
fungeren in geval van terugslag van de
motor. VERWIJDER dit systeem NIET, tenzij
u reparatie- of onderhoudswerkzaamheden
moet uitvoeren. Controleer, alvorens de
motor te starten, dat het systeem niet
verwijderd is: het niet in acht nemen van
deze voorzorgsmaatregel kan leiden tot
ernstig letsel.
178)Uitlaatgassen zijn uiterst gevaarlijk, en
kunnen dodelijk zijn. Ze bevatten
koolmonoxide, een kleurloos en reukloos
gas dat bij inademing bewustzijnsverlies en
vergiftiging kan veroorzaken.
179)Het uitlaatsysteem kan zeer hoge
temperaturen bereiken en kan leiden tot
brand als het voertuig geparkeerd wordt op
ontvlambaar materiaal. Droog gras of
bladeren kunnen ook vlam vatten als ze in
contact komen met het uitlaatsysteem.
Parkeer of gebruik het voertuig niet op een
plaats waar het uitlaatsysteem in contact
kan komen met ontvlambaar materiaal.
172F1B0303C
215
als voor het wassen van het voertuig
hogedrukreinigers worden gebruikt,
houd dan een afstand van minimaal
40 cm t.o.v. de carrosserie aan om
beschadiging of aantasting te
voorkomen. Stagnerend water kan op
lange termijn leiden tot schade aan het
voertuig;
maak de carrosserie, indien
mogelijk, eerst nat met een waterstraal
onder lage druk;
was de carrosserie met een zachte
spons met een lichte zeepoplossing en
spoel de spons regelmatig uit;
spoel goed af met schoon water en
droog met een luchtstraal of een
zeemleren lap.
Droog de minder zichtbare delen (bijv.
randen van portieren, motorkap,
koplampranden) zorgvuldig, aangezien
in deze zones water makkelijker kan
stagneren. Was het voertuig nooit als
het in de zon heeft gestaan of als de
motorkap nog warm is: de glans van de
lak kan afnemen.
De kunststof carrosseriedelen moeten
op dezelfde wijze als de rest van het
voertuig gewassen worden.
BELANGRIJK
Parkeer de auto zo min mogelijk onder
bomen; de hars die uit de bomen
druppelt, maakt de lak mat en vergroot
de kans op roestvorming.Vogelpoep moet zo snel en zo goed
mogelijk verwijderd worden, omdat
hierin bijzonder agressieve zuren
aanwezig zijn.
Ruiten
Gebruik specifieke
schoonmaakmiddelen en schone,
zachte doeken om krassen en
beschadigingen te voorkomen.
BELANGRIJK Veeg het
binnenoppervlak van de achterruit
voorzichtig met een doek af, en volg
hierbij de richting van de elektrische
weerstandsdraden om de
achterruitverwarming niet te
beschadigen.
Koplampen
Gebruik een zachte, vochtige doek die
in water met een specifiek
autowasmiddel is gedrenkt.
BELANGRIJK Gebruik nooit
aromatische stoffen (bijv. benzine) of
ketonen (bijv. aceton) om de kunststof
lampglazen van de koplampen te
reinigen.
BELANGRIJK Als de auto met een
hogedrukreiniger wordt gewassen,
moet de straal op minstens 20 cm van
de koplampen worden gehouden.
Motorruimte
Spuit de motorruimte na het
winterseizoen zorgvuldig uit: hierbij mag
de waterstraal niet rechtstreeks op de
elektronische regeleenheden of op de
motoren van de ruitenwissers worden
gericht. Laat deze werkzaamheden
uitvoeren door een gespecialiseerd
bedrijf.
BELANGRIJK Voor het uitspuiten van
de motorruimte moet de startinrichting
in de stand STOP staan en de motor
koud zijn. Controleer na het reinigen of
de verschillende beschermingen (bijv.
rubberen doppen en kappen) niet
verwijderd of beschadigd zijn.
BELANGRIJK
101)Om de esthetische eigenschappen
van de lak te behouden, mogen er geen
schuur- en/of polijstmiddelen voor het
reinigen van het voertuig worden gebruikt.
219
BRANDSTOFVERBRUIK VOLGENS GELDENDE EUROPESE RICHTLIJNEN (liter/
100 km)
Versies Stadsverkeer Buiten de stad Gecombineerd
1.4 T-Jet LPG 120 pk9,2(°)/ 9,1(°) (°°°)12,2(°°)/ 12,1(°°) (°°°)5,3(°)/ 5,3(°) (°°°)7,0(°°)/ 6,9(°°) (°°°)6,7(°)/ 6,7(°) (°°°)8,9(°°)/ 8,9(°°) (°°°)
1.4 Turbo Multi Air 136/140 pk7,8 5,0 6,0
1.4 Turbo Multi Air 136/140 pk
(*)7,6 4,9 5,9
1.4 Turbo Multi Air 136/140 pk
(**)7,2 4,9 5,7
1.4 Turbo Multi Air 136/140 pk
(*) (**)7,0 4,8 5,6
1.4 Turbo Multi Air 163/170 pk 4x4
(***)8,5 5,7 6,7
1.6 E.Torq 110pk8,7 5,0 6,4
1.6 E.Torq 110 pk Start&Stop7,8 5,0 6,0
2.4 Tigershark
(****)
1.3 MultiJet 95 pk4,7 3,8 4,1
1.3 MultiJet 95 pk
(*****)4,5 3,7 4,0
1.6 MultiJet 115/120 pk4,7 3,8 4,1
1.6 MultiJet 115/120 pk
(**)4,8 4,0 4,3
1.6 MultiJet 115/120 pk
(*)4,4 3,8 4,0
(°) Op benzine
(°°°) Versies ECO PACK (°°) Op LPG
(*) Versies met lage milieu-impact voor specifieke markten (gereduceerde emissies)
(**) Versies met automatische versnellingsbak met dubbele koppeling
(***) Versies met AT9 automatische versnellingsbak
(****) Versie voor specifieke markten
(*****) Versies ECO PACK
245
CO2-EMISSIE
De CO2-emissieniveaus in de volgende tabel hebben betrekking op het gecombineerde verbruik.
VersiesCO
-EMISSIE2VOLGENS DE GELDENDE EUROPESE RICHTLIJN (g/km)
1.4 T-Jet LPG 120 pk157(°)/ 155(°) (°°°)145(°°)/ 143(°°) (°°°)
1.4 Turbo Multi Air 136/140 pk139
1.4 Turbo Multi Air 136/140 pk
(*)137
1.4 Turbo Multi Air 136/140 pk
(**)133
1.4 Turbo Multi Air 136/140 pk
(*) (**)131
1.4 Turbo Multi Air 163/170 pk 4x4
(***)157
1.6 E.Torq 110pk147
1.6 E.Torq 110 pk Start&Stop139
2.4 Tigershark
(****)
1.3 MultiJet 95 pk107
1.3 MultiJet 95 pk
(*****)105
1.6 MultiJet 115/120 pk109
1.6 MultiJet 115/120 pk
(*)107
(°) Op benzine
(°°°) Versies ECO PACK (°°) Op LPG
(*) Versies met lage milieu-impact voor specifieke markten (gereduceerde emissies)
(**) Versies met automatische versnellingsbak met dubbele koppeling
(***) Versies met AT9 automatische versnellingsbak
(****) Versie voor specifieke markten
(*****) Versies ECO PACK
247
BELANGRIJK
De functies van het apparaat dat
aangesloten is op het AUX-stopcontact
worden rechtstreeks geregeld door het
apparaat zelf; het is niet mogelijk om
nummer/map/playlist te veranderen of
start/einde/pauze te bedienen met de
bedieningstoetsen op het frontpaneel of
die op het stuurwiel.
Laat de kabel van uw draagbare speler
niet in de AUX-aansluiting zitten om
mogelijk geruis van de luidsprekers te
voorkomen.
USB-BRON
Om de USB-modus te activeren, moet
het betreffende apparaat aangesloten
worden op de USB-poort die zich op
de tunnelconsole bevindt fig. 181.
BELANGRIJK Na gebruik van een
USB-oplaadaansluiting, wordt
aangeraden het apparaat (smartphone)
los te koppelen, waarbij de kabel altijd
eerst uit de aansluiting van het voertuig
verwijderd moet worden, nooit eerst
vanaf het apparaat fig. 182. Kabels die
blijven rondslingeren of aangesloten
blijven, kunnen de correcte
oplaadfunctie en/of de conditie van de
USB-poort aantasten.
TELEFOONMODUS
Activering telefoonmodus
Druk op de toetsTELEFOONop het
frontpaneel om de Telefoonmodus te
activeren.
Is er geen telefoon aangesloten, dan
verschijnt op het display het betreffende
waarschuwingsscherm:Een
Bluetooth®
mobiele telefoon
koppelen
Het systeem verbindt zich automatisch
met de gekoppelde mobiele telefoon
met de hoogste prioriteit.
Ga als volgt te werk om een specifieke
Bluetooth®
mobiele telefoon te kiezen:
druk op de toetsMENUop het
frontpaneel;
selecteer de optie "Telefoonmenu/
Bluetooth" op het display;
selecteer de lijst "Bluetooth/
Telefoons" met behulp van de
bijbehorende toets;
selecteer het specifieke apparaat
(
Bluetooth®
mobiele telefoon);
selecteer "Aansluiten";
het aangesloten apparaat wordt in de
lijst gemarkeerd.
Loskoppeling van een
Bluetooth®
mobiele telefoon
Ga als volgt te werk om een specifieke
Bluetooth®
mobiele telefoon los te
koppelen:
druk op de toetsMENUop het
frontpaneel;
selecteer de optie "Telefoonmenu/
Bluetooth" op het display;
selecteer de lijst "Bluetooth/
Telefoons" met behulp van de
bijbehorende toets;
selecteer het specifieke apparaat
(mobiele telefoon of
Bluetooth®
-
apparaat);
181F1B0006C
182F1B0395C
261