168Rijden en bediening
Algemene informatie
9Waarschuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
is een waarschuwingssysteem dat de remmen niet activeert. Bij het
met een te hoge snelheid naderen
van een voorligger, kan er onvol‐
doende tijd zijn om een aanrijding
te voorkomen.
De bestuurder aanvaardt volle‐
dige verantwoordelijkheid voor het bewaren van een veilige onder‐
linge afstand bij de betreffende
verkeers-, weers- en zichtomstan‐
digheden.
De bestuurder moet onder het
rijden altijd zijn of haar onver‐
deelde aandacht aan het verkeer
geven. De bestuurder moet altijd gereed zijn om actie te onderne‐
men en te remmen.
Systeembeperkingen
Het systeem is ontworpen om alleen
bij voertuigen te waarschuwen, maar
het kan ook op andere objecten
reageren.
In de volgende gevallen detecteert de
frontaanrijdingswaarschuwing
wellicht geen voorliggers of kunnen
de prestaties van de sensor beperkt
zijn:
● Op bochtige wegen.
● Wanneer het zicht door weers‐ omstandigheden beperkt is,
zoals bijv. bij mist, regen of
sneeuw.
● Wanneer de sensor vervuild is door sneeuw, ijs, slijk, modder,
vuil of als de voorruit beschadigd is.
Indicatie afstand tot voorligger
De indicatie afstand tot voorligger
toont de afstand tot een bewegende
voorligger. De frontcamera in de voor‐ ruit wordt gebruikt voor het detecte‐ren van de afstand van een voertuig
dat direct voorop in de baan van de
auto rijdt. Hij is actief bij snelheden
boven 40 km/u.
Als er een voorligger wordt gedetec‐
teerd, wordt de afstand in seconden
weergegeven op een pagina in het
Driver Information Centre 3 97. Druk
op MENU op de richtingaanwijzer‐
hendel om Informatiemenu voertuig
Rijden en bediening169X te selecteren en draai aan het
stelwiel om de volgende afstandsin‐
dicatiepagina te kiezen.
De minimale aangegeven afstand is
0,5 seconde.
Als er geen voorligger is of als de
voorligger buiten bereik is, worden er twee streepjes getoond: -,- s.
Parkeerhulp
Parkeerhulp achter9 Waarschuwing
De bestuurder is zelf geheel
verantwoordelijk voor het inparke‐ ren.
Controleer bij het achteruitrijden en het gebruik van de parkeerhulp
achter de zone rondom de auto.
De parkeerhulp achter vereenvoudigt
het inparkeren door de afstand
tussen de auto en eventuele obsta‐
kels achter te meten. Deze informeert en waarschuwt de bestuurder met
geluidssignalen.
Het systeem heeft vier ultrasone
parkeersensoren in de achterbum‐
per.
Inschakelen
Wanneer u de achteruitversnelling
inschakelt, is het systeem automa‐
tisch klaar voor gebruik.
Een brandende LED in de parkeer‐
hulptoets r geeft aan dat het
systeem klaar voor gebruik is.
Melding
Het systeem waarschuwt de bestuur‐
der tegen mogelijk gevaarlijke obsta‐
kels achter de auto. De geluidssigna‐ len volgen elkaar sneller op naarmate
170Rijden en bedieningde afstand tot dat obstakel afneemt.Is de afstand kleiner dan ongeveer
30 cm, dan klinkt er een continu
geluid.
Ook kan de afstand tot obstakels op
het Driver Information Center kunnen worden weergegeven.
Uitschakelen
Het systeem schakelt automatisch uit wanneer de achteruitversnelling
wordt uitgeschakeld.
Om het systeem weer in te schakelen schakelt u de achteruitversnelling in.
Handmatig deactiveren is ook moge‐
lijk door het indrukken van de
parkeerhulptoets r.
Wanneer het systeem wordt gedeac‐
tiveerd, gaat de LED in de toets uit.
Bovendien verschijnt Parkeerhulp uit
op het Driver Information Center wanneer het systeem handmatig
wordt gedeactiveerd.
Storing
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, bijv.
door sneeuw op de sensoren,
verschijnt er een melding op het
Driver Information Center.
Boordinformatie 3 103.Parkeerhulp voor-achter9 Waarschuwing
De bestuurder is zelf geheel
verantwoordelijk voor het inparke‐ ren.
Controleer bij het achteruit- en
vooruitrijden en het gebruik van de
parkeerhulp de zone rondom de
auto.
De parkeerhulp voor-achter meet de
afstand tussen de auto en voorgele‐
gen obstakels en achter de auto. Het
systeem geeft geluidssignalen en toont berichten.
Rijden en bediening171Het systeem heeft vier ultrasone
parkeersensoren elk in de achter- en
voorbumper.
Het gebruikt twee verschillende
akoestische waarschuwingssignalen
voor de controlezones voor en achter,
elk met een andere geluidsfrequentie. Het signaal voor voorgelegen obsta‐
kels klinkt via de voorluidsprekers;
voor obstakels achter de auto klinkt
het via de achterluidsprekers.
Parkeerhulpknop en
bedieningslogica
De parkeerhulp voor is uitgevoerd
met r. Als de auto is uitgevoerd
met de geavanceerde parkeerhulp
(zie de volgende afzonderlijke
beschrijving), is het systeem uitgerust
met D. Beide systemen werken via
indrukken van D.
Kort indrukken van r of D deac‐
tiveert of activeert de parkeerhulp
voor.
Lang indrukken van D (ongeveer
één seconde ) activeert of deactiveert
de geavanceerde parkeerhulp.
De toetslogica voor het bedienen van
de systemen is als volgt:
● De parkeerhulp voor-achter is actief: u deactiveert de parkeer‐
hulp voor-achter door kort indruk‐
ken van de toets.
● De parkeerhulp voor-achter is actief; lang indrukken activeert
geavanceerde parkeerhulp als
een vooruitversnelling geacti‐
veerd is.
● De geavanceerde parkeerhulp is actief: u activeert de parkeerhulp
voor-achter door kort indrukken
van de toets.● De geavanceerde parkeerhulp is actief: u deactiveert de geavan‐
ceerde parkeerhulp door lang
indrukken van de toets.
● De geavanceerde parkeerhulp en parkeerhulp voor-achter zijn
actief; kort indrukken deactiveert
beide systemen.
Inschakelen
Wanneer u de achteruitversnelling inschakelt, is de parkeerhulp voor en
achter klaar voor gebruik.
De parkeerhulp voor wordt ook auto‐
matisch geactiveerd bij een snelheid
van maximaal 11 km/u.
Een brandende LED in de parkeer‐
hulptoets r of D geeft aan dat het
systeem klaar voor gebruik is.
Als de auto sneller rijdt dan 11 km/u,
wordt de parkeerhulp voor gedeacti‐
veerd. De parkeerhulp voor wordt
altijd opnieuw geactiveerd wanneer
de snelheid van de auto onder
11 km/u daalt.
Rijden en bediening173Storing
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐ digheden niet operationeel is, bijv.
door sneeuw op de sensoren,
verschijnt er een melding op het DIC.
Boordinformatie 3 103.
Geavanceerde parkeerhulp9 Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het accepteren
van de door het systeem voorge‐
stelde parkeerplek en het inparke‐
ren.
Controleer bij het gebruik van de geavanceerde parkeerhulp de
zone rondom de auto in alle rich‐
tingen.De geavanceerde parkeerhulp laat de bestuurder inparkeren door instruc‐
ties te geven op het Driver Informa‐ tion Center en via geluidssignalen.
De bestuurder moet zelf accelereren, remmen, sturen en schakelen.
Het systeem gebruikt de sensoren
van de parkeerhulp voor-achter in
combinatie met twee extra sensoren
aan weerskanten van de voor- en
achterbumper.
Parkeerhulpknop D en
bedieningslogica
Geavanceerde parkeerhulp en
parkeerhulp voor-achter (zie de
vorige beschrijving) werken beide via
D .
Kort indrukken van D deactiveert of
activeert de parkeerhulp voor.
Lang indrukken van D (ongeveer
één seconde ) activeert of deactiveert
de geavanceerde parkeerhulp.
De toetslogica voor het bedienen van
de systemen is als volgt:
● De parkeerhulp voor-achter is actief: u deactiveert de parkeer‐
hulp voor-achter door kort indruk‐
ken van de toets.
● De parkeerhulp voor-achter is actief; lang indrukken activeert
geavanceerde parkeerhulp als
een vooruitversnelling geacti‐
veerd is.
● De geavanceerde parkeerhulp is actief: u activeert de parkeerhulp
voor-achter door kort indrukken
van de toets.
Rijden en bediening177Let op
Het parkeerhulpsysteem herkent
automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
Als gevolg van externe akoestische
of mechanische storingen is het
mogelijk dat de sensor een niet-
bestaand object (echostoring)
herkent.
De geavanceerde parkeerhulp
reageert eventueel niet op verande‐
ringen van de parkeerplek nadat u
met het parkeren bent begonnen.
Let op
Na gebruik moet de geavanceerde
parkeerhulp worden gekalibreerd.
Voor optimale begeleiding tijdens
het parkeren is een rijafstand van
ten minste 35 km, inclusief een
aantal bochten, nodig.
Blindehoeksysteem
Het blindehoeksysteem detecteert en
meldt objecten die zich, binnen een
specifieke blindehoekzone, aan
weerszijden van de auto bevinden.
Het systeem geeft een visueel alarmvisueel in elke buitenspiegel bij het
detecteren die in de binnen- en
buitenspiegels wellicht niet zichtbaar zijn.
De sensoren van het systeem bevin‐
den zich in de bumper aan de linker-
en rechterzijde van de auto.9 Waarschuwing
Het blinde-hoeksysteem vervangt
het zicht van de bestuurder niet.
Het systeem detecteert geen:
● auto's die zich buiten de blinde hoeken bevinden, en die moge‐
lijk snel naderen
● voetgangers, fietsers of dieren Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Als het systeem tijdens het vooruitrij‐
den in de blindehoekzone een voer‐
tuig detecteert, licht er zowel bij auto's
die worden ingehaald of die u inhalen,
een geel waarschuwingssymbool B
in de betreffende buitenspiegel op.
Als de bestuurder vervolgens de rich‐
tingaanwijzer gebruikt, gaat het waar‐
schuwingssymbool B geel knipperen
als waarschuwing om niet van
rijstrook te wisselen.
Let op
Als de inhalende auto minstens
10 km/u sneller rijdt dan de inge‐
haalde auto, licht het waarschu‐
wingssymbool B in de betreffende
buitenspiegel wellicht niet op.
Het blindehoeksysteem werkt bij
snelheden van 10 km/u tot 140 km/u.
Bij snelheden hoger dan 140 km/u
178Rijden en bedieningwordt het systeem inactief, aangege‐
ven door de verlichte waarschuwings‐ symbolen B in beide buitenspiegels.
Als de snelheid weer wordt verlaagd,
verdwijnen de waarschuwingssym‐
bolen. Als een auto dan in de blinde
zone wordt waargenomen, wordt het
waarschuwingssymbool B als
normaal verlicht aan de betreffende zijde.
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het
systeem operationeel is.
U kunt het systeem activeren of deac‐
tiveren in het menu Instellingen op het
Info-display . Persoonlijke instellingen
3 105.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Centre.
Detectiezones
De systeemsensor dekt een zone van ong. 3 meter aan beide zijden van de
auto. De zone begint bij elke buiten‐
spiegel en strekt zich ongeveer3 meter naar achteren uit. De zone is
tussen ongeveer 0,5 meter en
2 meter hoog, vanaf de grond.
Het systeem wordt geactiveerd als er
een aanhangwagen aangekoppeld is.
Het blindehoeksysteem is ontworpen
om stilstaande voorwerpen zoals
vangrails, lantaarnpalen, stoepran‐
den, muren en balken te negeren.
Geparkeerde voertuigen of tege‐
moetkomende voertuigen worden
niet gedetecteerd.
Storing
Onder normale omstandigheden
geeft het systeem soms geen waar‐
schuwing.
Het blindehoeksysteem werkt niet als de bumper aan de linker- of rechter‐
zijde vervuild is met modder, vuil,
sneeuw, ijs of slijk. Instructies voor
reinigen 3 237.
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, dan
verschijnt er een melding in het Driver Information Centre. Roep de hulp van
een werkplaats in bij een permanente storing.Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de
bestuurder bij het achteruitrijden door
middel van een weergave van het
gebied achter de auto.
Het camerabeeld wordt getoond in de Colour-Info-Display.9 Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder
vervangen. Let op: voorwerpen
die zich buiten het bereik van de
camera en de sensoren van de
geavanceerde parkeerhulp bevin‐
den, bijv. onder de bumper of
onder de auto, worden niet
getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op het Info-Display hebt gekeken.
Controleer eerst de omgeving aan
de achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
Rijden en bediening179Inschakelen
De achteruitkijkcamera wordt auto‐
matisch ingeschakeld als de auto in
de achteruitversnelling wordt gescha‐ keld.
Werking
De camera bevindt zich tussen de
lampjes van de kentekenverlichting
en heeft een zichthoek van 130°.
De camera bestrijkt slechts een
beperkt gebied. De afstand op het
beeld op de display, verschilt van de
werkelijke afstand.
Geleidingsstrepen
Dynamische-geleidingsstrepen zijn
horizontale lijnen met een onderlinge
afstand van 1 meter, die op de afbeel‐
ding zijn geprojecteerd om de afstand tot de getoonde objecten te kunnen
bepalen.De baan van de auto wordt afgebeeld
overeenkomstig de stuurhoek.
U kunt de functie deactiveren in het
menu Instellingen op het Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 105.
Waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen zijn op het
beeld weergegeven als driehoekjes
9 en geven obstakels aan die door de
achtersensoren van de geavan‐
ceerde parkeerhulp zijn geconsta‐
teerd.
Ook verschijnt 9 op de bovenste
regel van het Info-Display met een
waarschuwing om de omgeving van
de auto te controleren.