Rijden en bediening155instrumentengroep 3 92 en verschijnt
er een bericht op het Driver Informa‐
tion Center.
Parkeerhulp voor-achter9 Waarschuwing
De bestuurder is zelf geheel
verantwoordelijk voor het inparke‐ ren.
Controleer bij het achteruit- en
vooruitrijden en het gebruik van de
parkeerhulp de zone rondom de
auto.
De parkeerhulp voor-achter meet de
afstand tussen de auto en voorgele‐
gen obstakels en achter de auto.
Deze informeert en waarschuwt u met
akoestische signalen en displaymel‐
dingen.
Het systeem heeft zes ultrasone
parkeersensoren in zowel achter- als
voorbumper.
Het gebruikt twee verschillende
akoestische waarschuwingssignalen
voor de controlezones voor en achter, elk met een andere geluidsfrequentie.
De parkeerhulp voor-achter werkt
altijd samen met de geavanceerde
parkeerhulp, zie het hoofdstuk
"Geavanceerde parkeerhulp"
verderop.
Parkeerhulpknop D en
bedieningslogica
De parkeerhulp voor-achter en de
geavanceerde parkeerhulp gebrui‐
ken beide dezelfde toets voor active‐
ren en deactiveren:
Kort indrukken van D activeert of
deactiveert de parkeerhulp.
Lang indrukken van D (ca.
1 seconde) activeert of deactiveert
ook de geavanceerde parkeerhulp,
zie de afzonderlijke beschrijving.
158Rijden en bedieningGeavanceerde parkeerhulp9Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het accepteren
van de door het systeem voorge‐
stelde parkeerplek en het inparke‐
ren.
Controleer bij het gebruik van de geavanceerde parkeerhulp de
zone rondom de auto in alle rich‐
tingen.
De geavanceerde parkeerhulp meet
bij het passeren of de parkeerplek
groot genoeg is, berekent het traject
en stuurt de auto automatisch in een
fileparkeer- of insteekplek.
Instructies verschijnen op het Driver
Information Center 3 95 of, afhanke‐
lijk van de versie, op het Colour-Info-
Display 3 100, ondersteund door
akoestische signalen.
De bestuurder hoeft alleen op te trek‐ ken, te remmen en te schakelen, het
sturen gebeurt automatisch.
De geavanceerde parkeerhulp kan
alleen bij vooruit rijden worden geac‐
tiveerd.
De geavanceerde parkeerhulp werkt
altijd samen met de parkeerhulp voor-
achter, zie het vorige hoofdstuk.
Beide systemen gebruiken dezelfde
sensoren in de voor- en achterbum‐
per.
Toets D en bedieningslogica
De geavanceerde parkeerhulp en de
parkeerhulp voor-achter gebruiken
beide dezelfde toets voor activeren
en deactiveren:
Kort indrukken van D activeert of
deactiveert de parkeerhulp.
Lang indrukken van D (ca.
1 seconde) activeert of deactiveert
ook de geavanceerde parkeerhulp,
zie de afzonderlijke beschrijving hier‐
onder.
Door D in te drukken bedient u de
systemen via de knoppen en wel als volgt:
● Als alleen de parkeerhulp voor- achter actief is, deactiveert u de
parkeerhulp voor-achter door de
toets kort in te drukken.
● Als alleen de parkeerhulp voor- achter actief is, activeert u de
geavanceerde parkeerhulp door de toets lang in te drukken.
● Als alleen geavanceerde parkeerhulp actief is en het
systeem in de zoekmodus
parkeerplek is, activeert kort
drukken de parkeerhulp voor- achter.
● Als alleen geavanceerde parkeerhulp actief is en het
systeem in de inparkeermodus
is, deactiveert kort drukken de
geavanceerde parkeerhulp.
162Rijden en bedieningStoring
Er verschijnt een bericht wanneer:
● er een storing in het systeem zit
● u de parkeermanoeuvre niet goed afmaakt
● het systeem buiten werking is
● een van de bovenstaande rede‐ nen voor deactiveren van toepas‐
sing is
Als er tijdens het inparkeren een
obstakel wordt herkend, dan
verschijnt Stop op het display. Door
het verwijderen van het object wordt
het inparkeren hervat. Wordt het niet
verwijderd, dan wordt het systeem
gedeactiveerd. Druk lang op D om
het systeem naar een nieuwe
parkeerplek te laten zoeken.
Algemene opmerkingen over
parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals
externe geluidsbronnen ertoe
leiden dat het systeem obstakels
niet waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden op lage obstakels die het onderstegedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel
minder goed wanneer de senso‐
ren zijn bedekt, bijv. met ijs of
sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste
afstandsindicatie in het bovenste
deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het
detectiebereik.
Let op
Mogelijk detecteert de sensor een
niet-bestaand object als gevolg van
echostoring van buitengeluiden of
mechanische verstoringen (sporadi‐ sche valse waarschuwingen kunnenvoorkomen).
Zorg ervoor dat de kentekenplaat voor goed gemonteerd is (niet
verbogen en geen speling ten
opzichte van de bumper links of
rechts) en dat de sensoren goed op
hun plek zitten.
De geavanceerde parkeerhulp
reageert eventueel niet op verande‐
ringen in de beschikbare parkeer‐
plek nadat u met het inparkeren bent
begonnen. Het systeem kan een
ingang, een oprit, een binnenplaats
of zelfs een kruising als een parkeer‐ plek herkennen. Na het inschakelen
Rijden en bediening163van de achteruitversnelling begint
het systeem met inparkeren. Kijk
goed of de voorgestelde parkeerplek
inderdaad beschikbaar is.
Het systeem detecteert geen onre‐
gelmatigheden in het wegdek, bijv.
op bouwterreinen. De bestuurder
neemt de verantwoordelijkheid op
zich.
Let op
Bij het inschakelen van een vooruit‐
versnelling en het overschrijden van een bepaalde snelheid wordt de
parkeerhulp bij het uitschuiven van
het draagsysteem achterzijde
gedeactiveerd.
De eerste keer dat u de achteruit‐
versnelling inschakelt detecteert de
parkeerhulp het draagsysteem
achterzijde en klinkt er een akoes‐
tisch signaal. Druk kort op r of
D om de parkeerhulp te deactive‐
ren.
Let op
Na productie moet het systeem
worden gekalibreerd. Voor optimale
begeleiding tijdens het parkeren is
een rijafstand van ten minste 10 km ,
inclusief een aantal bochten, nodig.Dodehoeksysteem
Het dodehoeksysteem detecteert en
meldt objecten die zich, binnen een
specifieke dode hoek, aan weerszij‐
den van de auto bevinden. Het
systeem geeft een visueel alarm visu‐ eel in elke buitenspiegel bij het detec‐teren die in de binnen- en buitenspie‐ gels wellicht niet zichtbaar zijn.
Het dodehoeksysteem maakt gebruik van sommige sensoren van de
geavanceerde parkeerhulp in de
voor- en achterbumper aan beide
zijden van de auto.9 Waarschuwing
Het dodehoeksysteem ontslaat de
bestuurder niet van zijn/haar plichtom zelf te kijken.
Het systeem detecteert geen:
● auto's die zich buiten de dode hoeken bevinden, en die moge‐lijk snel naderen
● voetgangers, fietsers of dieren
Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de richtingaanwijzer.
Als het systeem tijdens het vooruitrij‐
den in de dode hoek een voertuig
detecteert, licht er zowel bij auto's die worden ingehaald of die u inhalen,
een geel waarschuwingssymbool B
in de desbetreffende buitenspiegel
op. Als u vervolgens de richtingaan‐
wijzers gebruikt, gaat het waarschu‐
wingssymbool B geel knipperen om
u te waarschuwen voor het wisselen
van rijstrook.
Let op
Als de inhalende auto minstens
10 km/u sneller rijdt dan de inge‐
haalde auto, licht het waarschu‐
wingssymbool B in de betreffende
buitenspiegel wellicht niet op.
Verzorging van de auto189Nr.Stroomkring1Draagsysteem achterzijde2Schakelaar buitenspiegel3Carrosserieregelmodule4Inklapbaar elektrisch bediend
zonnedak5ABS6Dagrijlicht links / dimlicht links7–8Schakelaar elektrische ruitbe‐
diening9Accusensor10Koplamphoogteregeling /
ontsteking11Achterruitenwisser12Ruitverwarming13Dagrijlicht rechts / dimlicht
rechts14Buitenspiegelverwarming15Geautomatiseerde versnellings‐
bakmoduleNr.Stroomkring16Brandstofpompmodule / lpg-
module17Binnenspiegel / spanningsom‐
vormer18Motorregelmodule19Brandstofpomp20–21Magneetklep afvoer koolstoffil‐
terhouder22–23Bobines / verstuivers24Ruitensproeier25Buitenverlichtingssensor /
regensensor26Motorsensoren27Motorregeling28Motorregelmodule / lpg-module29Motorregelmodule30–31Groot licht links32Groot licht rechts
196Verzorging van de autoAlle wielen moeten zijn voorzien van
een druksensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐ ningscontrolesysteem wettelijk
vereist is, vervalt de typegoedkeu‐
ring van de auto bij het gebruik van
wielen zonder spanningssensoren.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Informatie- menu
voertuig op het Driver Information
Centre.
U selecteert het menu door indrukken van de knoppen op de hendel.Druk op MENU om Informatie- menu
voertuig te selecteren X.
Draai aan het stelwiel om het banden‐
spanningscontrolesysteem te selec‐
teren.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen herkent u aan een bericht waarbij de desbetreffende band knippert op het Driver Informa‐
tion Center.
Voor de waarschuwingen kijkt het
systeem ook naar de temperatuur van de band.
Afhankelijkheid van temperatuur
3 194.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 93.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 235.
Als w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. Roep de hulp in van een werkplaats.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de
bandenspanningswaarden op het
Driver Information Center bij te
werken. Hierbij kan w oplichten.
Verzorging van de auto197Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit duiden op een naderende te lage
bandenspanning. Bandenspanning
controleren.
Boordinformatie 3 102.
Schakel het contact uit wanneer de bandenspanning moet worden
verhoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een reservewiel of tijdelijk reserve‐
wiel heeft geen druksensor. Het
bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze banden. Het
controlelampje w brandt. Voor de
overige drie banden blijft het systeem
in werking.
Gebruik van standaard verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.Als u elektronische apparaten
gebruikt of zich in de buurt vindt van voorzieningen die vergelijkbare
frequenties gebruiken, kan dit de
werking van het bandenspannings‐
controlesysteem verstoren.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren;
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensoren;
vervang de complete ventielsteel.
Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de auto
3 235 en selecteer de desbetref‐
fende instelling in het menu
Bandenbelasting op het Driver Infor‐
mation Center, Informatie- menu
voertuig 3 95. Deze instelling is de
referentie voor de bandenspannings‐ waarschuwingen.Het menu Bandenbelasting verschijnt
alleen als de auto stilstaat en de
parkeerrem ingeschakeld is. Bij
auto's met automatische versnel‐
lingsbak moet de keuzehendel op P
staan.
Selecteer:
● Licht voor een comfortabele
spanning tot 3 inzittenden.
● Eco voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden.
● Max voor volledige belading.
198Verzorging van de autoKoppelingsprocedure
bandenspanningssensor
Elke bandenspanningssensor heefteen unieke identificatiecode. De iden‐
tificatiecode moet aan de positie van
een nieuwe band / nieuw wiel worden gekoppeld nadat de banden zijn gero‐
teerd of alle wielen zijn verwisseld en
als een of meer druksensoren zijn
vervangen. De bandenspannings‐ sensoren moeten ook worden gekop‐ peld als een reservewiel is vervangendoor een reguliere band met eenbandenspanningssensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp w en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De sensoren worden met een inleertool
in de volgende volgorde gekoppeld
aan de wielposities: voorwiel linker‐
zijde, voorwiel rechterzijde, achter‐
wiel rechterzijde en achterwiel linker‐
zijde. De richtingaanwijzer in de
huidige actieve stand wordt verlicht
totdat de sensor is gekoppeld.
Roep de hulp in van een werkplaats.
U hebt 2 minuten voor het koppelen
van de positie van het eerste wiel en
5 minuten voor het koppelen van depositie van alle vier de wielen. Bij het
overschrijden van deze tijd stopt het
koppelen en moet u opnieuw begin‐ nen.
De koppelingsprocedure voor de bandenspanningssensoren is als
volgt:
1. Schakel de parkeerrem in.
2. Schakel het contact in.
3. Op auto's met geautomatiseerde versnellingsbak: Trap het rempe‐
daal in en houd het vast. Houd de keuzehendel vijf minuten in stand
N totdat P verschijnt op het Driver
Information Center. P geeft aan
dat kan worden begonnen met het koppelen van de sensoren.
Op auto's met handgeschakelde
versnellingsbak: selecteer
Neutraal.
4. Gebruik MENU op de hendel om
Informatiemenu voertuig op het
Driver Information Center te
selecteren.
5. Draai het stelwieltje om naar het bandenspanningsmenu te schui‐
ven.6. Druk op SET/CLR om het koppe‐
len van de sensoren te starten. Er moet een bericht met een vraag
om acceptatie van het proces
verschijnen.
7. Druk nogmaals op SET/CLR om
de selectie te bevestigen. De
claxon piept twee keer om aan te
geven dat de ontvanger in de
inleermodus staat.
8. Begin met de voorwiel aan de linkerzijde.
9. Zet de inleertool bij het ventiel tegen de wang van de band. Druk
daarna op de toets om de banden‐ spanningssensor te activeren. Declaxon piept ter bevestiging dat de
sensoridentificatiecode aan de
positie van dit wiel is gekoppeld.
10. Ga verder met het voorwiel rechts
en herhaal de procedure zoals
beschreven in stap 9.
11. Ga verder met het achterwiel rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 9.
12. Ga verder met het linker achter‐ wiel en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 9. De