Rijden en bediening149Bij bediening het koppelingspedaal
helemaal intrappen. Uw voet niet op
het pedaal laten rusten.Voorzichtig
Het wordt afgeraden uw hand
tijdens het rijden op de schakel‐
pook te laten rusten.
Opschakelen 3 99.
Stop-startsysteem 3 137.
Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remmen
werken dan achter pas goed als het
rempedaal zeer diep wordt ingetrapt.
Daarvoor is een aanzienlijk grotere
krachtsinspanning nodig. De remweg wordt langer. Alvorens de reis te
vervolgen, de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de
rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor
niet verminderd, maar er is aanzienlijk meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Als controlelamp R onderweg op de
instrumentengroep oplicht en er een bijbehorend bericht op het Driver
Information Center 3 102 verschijnt,
is er een storing in het remsysteem.
Onmiddellijk de hulp van een werk‐
plaats inroepen.Controlelamp R 3 98.
Boordinformatie 3 103.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeerremsysteem (ABS)
voorkomt dat de wielen blokkeren.
Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rempe‐
daal tijdens het hele remproces volle‐ dig intrappen, ongeacht het tikken
van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Voordat u wegrijdt, voert het systeem een zelftest uit die u misschien kunt
horen.
Controlelamp u 3 99.
Storing
Als controlelamp u na het inschake‐
len van het contact niet enkele secon‐
den dooft of onderweg oplicht, is er
150Rijden en bedieningeen storing in het ABS. ControlelampF 3 98 kan ook oplichten op de instru‐
mentengroep samen met een bijbe‐
horend bericht op het Driver Informa‐ tion Center. Het remsysteem blijft
zonder ingrepen van het ABS
werken.9 Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen de
neiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop mogelijk niet meer bestuurbaar en kan uitbreken.
Als controlelampen u, F , R 3 98 en
C 3 98 branden, is er een storing in
het remsysteem. Een bijbehorend
bericht verschijnt ook op het Driver Information Center 3 102. Oorzaak
van de storing onmiddellijk door een
werkplaats laten verhelpen.
Boordinformatie 3 103.
Handrem9 Waarschuwing
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken, op op- of aflopende
hellingen altijd zo stevig mogelijk.
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de
ontgrendelingsknop indrukken en
de hendel helemaal omlaagzet‐
ten.
Trap om minder kracht te hoeven
uitoefenen bij het aantrekken van
de handrem tegelijkertijd het
rempedaal in.
Controlelamp R 3 98.
Parkeren 3 140.
Remassistentie Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
De druk op het rempedaal niet
verminderen, zolang er maximaal
geremd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de
remkracht automatisch verminderd.
Tijdens een Autostop is remassisten‐ tie niet beschikbaar.
Stop-startsysteem 3 137.
Hellingrem Het systeem helpt ongewilde bewe‐
ging te voorkomen wanneer u vanop
een helling vertrekt.
Rijden en bediening151Wanneer het rempedaal wordt losge‐
laten na stoppen op een helling (met
de keuzehendel in een versnelling
vooruit of achteruit), blijven de
remmen nog twee seconden werken.
Bij het optrekken van de auto worden de remmen automatisch gelost.Voorzichtig
De hellingrem kan rijden van deauto niet in alle situaties (zeer
steile helling enz.) volledig voor‐
komen.
Trap het rempedaal zo nodig in om te voorkomen dat de auto naar
voren of achteren rijdt.
De hellingrem werkt niet tijdens een
Autostop. Stop-startsysteem 3 137.
Rijregelsystemen
Traction Control Traction Control (TC) is een onder‐
deel van het elektronische stabiliteits‐
programma (ESP® Plus
) dat helpt bij
het behoud van de rijstabiliteit, onge‐
acht wegdek en grip van de banden,
en voorkomt dat de wielen gaan door‐
slippen.
Zodra de aandrijfwielen beginnen
door te slaan, wordt het motorvermo‐
gen verminderd en wordt het wiel met de meeste slip afzonderlijk afgeremd.
Daardoor wordt de rijstabiliteit van de
auto op een glad wegdek aanmerke‐
lijk verbeterd.
TC is bedrijfsklaar zodra het contact
wordt ingeschakeld en de controle‐ lamp b op de instrumentengroep
dooft. Een bijbehorend bericht
verschijnt ook op het Driver Informa‐ tion Center 3 102.
Wanneer TC actief ingrijpt,
knippert b.9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 99.
Aanhangerstabilisatie (TSA) 3 166.
De functie Meer tractie
Indien nodig kan het Traction Control-
systeem (TC) worden uitgeschakeld
voor meer grip op zachte grond of
modderige of besneeuwde wegen:
162Rijden en bediening● als de cameralens door ijs,sneeuw, modder of iets anders is
vervuild. Reinig de lens, spoel
deze af met water en wrijf na met
een zachte doek
● de achterdeuren/achterklep niet goed gesloten zijn/is
● de auto een aanrijding aan de achterzijde heeft gehad
● bij extreme temperatuurwisselin‐ genBrandstof
Brandstof voordieselmotoren
Gebruik uitsluitend dieselbrandstof‐ fen die voldoen aan EN 590. De
brandstof moet een laag zwavelge‐ halte hebben (max. 10 ppm). Het is
toegestaan gelijkwaardige genorma‐
liseerde brandstoffen te gebruiken
met een gehalte aan biodiesel
(= FAME conform EN14214) van max. 7 volumeprocent (zoals
DIN 51628 of gelijkwaardige
normen).
Landen buiten de Europese Unie
gebruiken Euro-Diesel met een
zwavelconcentratie van minder dan 50 ppm.Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet
voldoet aan EN 590 of soortgelijk,
kan leiden tot een verminderd
motorvermogen, meer slijtage of motorschade en vervallen van de
garantie.
Gebruik geen scheepsdieseloliën,
lichte stookoliën, Aquazole en soort‐
gelijke diesel-water emulsies. Het is
niet toegestaan om dieseloliën aan te
lengen met brandstoffen voor benzi‐ nemotoren.
De viscositeit en filtreerbaarheid van
dieseloliesoorten zijn temperatuuraf‐
hankelijk. Bij lage temperaturen
dieselolie met gegarandeerde winter‐ eigenschappen tanken.
Dieselbrandstoffilter 3 176, diesel‐
brandstofsysteem ontluchten 3 176.
Tanken9 Gevaar
Zet de motor af en schakel extern
verwarmingen met verbrandings‐
kamers uit alvorens te beginnen met tanken.
Auto's met Stop/Start-systeem:
De motor moet uitgeschakeld en
de contactsleutel verwijderd zijn
om het risico te vermijden dat het
systeem de motor automatisch
opnieuw start.
170Verzorging van de auto
Zet de veiligheidspal, iets rechts van
het midden, naar links en open de
motorkap.
De motorkap wordt automatisch
omhoog gehouden.
Als de motorkap wordt geopend
tijdens een Autostop, wordt de motor automatisch herstart omwille van
veiligheidsredenen.
Stop-startsysteem 3 137.
Voorzichtig
Zorg dat de voorruitenwisser
uitgeschakeld is voordat u de
motorkap opent 3 86.
Sluiten
Laat de motorkap zakken en laat
deze vanaf een lage hoogte (onge‐
veer 30 cm) in de grendelpal vallen.
Controleer of de motorkap vergren‐
deld is.Voorzichtig
Druk de motorkap niet in het slot
om deuken te voorkomen.
9 Waarschuwing
Laat bij ook maar de geringste
frontale aanrijding de motorkap‐ veiligheidspal door een werk‐
plaats controleren.
Motorolie
Controleer het oliepeil ook regelmatig
manueel om schade aan de motor te voorkomen.
Gebruik olie met de juiste specificatie.
Aanbevolen vloeistoffen en smeer‐
middelen 3 210.
Het maximale motorolieverbruik is
0,6 l per 1000 km.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op
bedrijfstemperatuur zijn en minstens
tien minuten uitgeschakeld zijn
geweest.
Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot
aan de aanslag van de handgreep
weer insteken, opnieuw uittrekken en het motoroliepeil aflezen.
Wanneer het motoroliepeil tot het
merkteken MIN is gedaald, dan
motorolie bijvullen.
174Verzorging van de auto
De remvloeistof moet tussen de
merktekens MINI en MAXI staan.
Bij het bijvullen schoon te werk gaan,
omdat verontreinigde remvloeistof
storingen in het remsysteem tot
gevolg kan hebben. Oorzaak van het
remvloeistofverlies door een werk‐
plaats laten verhelpen.
Alleen goedgekeurde heavy duty-
remvloeistof voor uw auto gebruiken.
Remvloeistof 3 210.
Accu
De accu bevindt zich onder een
afdekking in de motorruimte.
De accu van de auto is onderhouds‐ vrij als het rijgedrag zodanig is dat
deze voldoende wordt opgeladen.
Door korte ritten en vaak starten kan
de accu ontladen raken. Vermijd het gebruik van onnodige elektrische
verbruikers.
Controlelampje p licht op als er een
storing in het laadsysteem is. Stop,
schakel de motor uit en roep de hulp
van een werkplaats in.
Laadsysteem 3 98.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan
vier weken achtereen stilstaat, kan de accu ontladen raken.
9 Gevaar
Controleer of het contact geheel is
uitgeschakeld (de auto mag niet ineen Autostop staan) voordat u de
accu aansluit of loskoppelt.
Stop-startsysteem 3 137.
Accu vervangen
Vervang bij auto's met een AGM-accu
(Absorptive Glass Mat) de accu door
een andere AGM-accu.
Verzorging van de auto175
U kunt een AGM-accu herkennen
door het label op de accu. Wij bevelen
het gebruik aan van een originele
Opel-accu.
Let op
Als u een andere AGM-accu
gebruikt dan de originele Opel accu is het mogelijk dat het Stop/Start-systeem slechter presteert.
Roep de hulp van een werkplaats in
om de accu van de auto te laten
vervangen.
Stop-startsysteem 3 137.
Accu opladen9 Waarschuwing
Bij auto's met een stop-startsys‐
teem moet u ervoor zorgen dat het oplaadvermogen geen 14,6 volt
overschrijdt wanneer u een accu-
oplader gebruikt. Anders kan de
accu beschadigd raken.
9 Gevaar
Voor voldoende ventilatie zorgen
bij het opladen van de accu. Er bestaat gevaar voor ontploffing als gassen die tijdens het opladen
worden gevormd kunnen blijven hangen!
Starthulp gebruiken 3 201.
Waarschuwingslabel
Betekenis van symbolen:
● Geen vonken of open vlammen en niet roken.
● Bescherm de ogen altijd. Explo‐ sieve gassen kunnen blindheid of
letsel veroorzaken.
● Houd de accu buiten het bereik van kinderen.
● De accu bevat zwavelzuur dat aanleiding kan geven tot blind‐
heid of ernstige brandwonden.
Verzorging van de auto177● Dit meerdere malen herhalen.
● Motor starten (sleutel in stand 3)
en weer uitschakelen (sleutel in
stand 0).
Contactslotstanden 3 133.
Met aan/uit-knop
● Steek de elektronische sleutel in de kaartlezer.
● Druk op START/STOP maar trap
geen enkel pedaal in.
● Wacht enkele minuten alvorens de motor te starten.
Aan/Uit-knop 3 133.
Slaat de motor niet aan, dan de hulp
van een werkplaats inroepen.
Motor starten 3 135.
Wisserblad vervangen Wisserbladen voorruit
Zet vóór het vervangen van de
wisserbladen de wisserhendel in de
onderhoudsstand (mits aanwezig).
Voorruitenwissers/-sproeiers 3 86.
Til de ruitenwisser op, druk op de
knop om het wisserblad los te maken en verwijder dit.
Maak een nieuw wisserblad in een
lichte hoek vast aan de wisserarm en
druk het in tot het vastklikt.
Breng de ruitenwisserarm voorzichtig naar omlaag.
Wisserblad achterruit
Til de ruitenwisser op, druk de borg‐
nokken bij elkaar om het wisserblad
los te maken en neem het omhoog
weg.
Breng de ruitenwisserarm voorzichtig
naar omlaag.
Bij het aanbrengen van een nieuw
wisserblad ervoor zorgen dat het
goed vastzit.