Sleutels, portieren en ruiten37Antidiefstalbeveiliging
Vergrendelingssysteem9 Waarschuwing
Niet inschakelen als er zich perso‐
nen in de auto bevinden! Ontgren‐ delen van de binnenzijde is niet
mogelijk.
Alle deuren en de bagageruimte worden tegen openen beveiligd.
Voor activering van het systeem
moeten alle deuren en de bagage‐
ruimte gesloten zijn.
Let op
Het vergrendelingssysteem kan niet
worden geactiveerd als de alarm‐
knipperlichten of stadslichten zijn
ingeschakeld.
Vergrendelen en ontgrendelen is niet mogelijk met de centrale vergrende‐
lingstoets.
Centrale vergrendeling 3 25.
Bediening met handzender met
2 toetsen en 3 toetsen
De werking wordt bevestigd wanneer de alarmknipperlichten vijfmaal knip‐
peren.
Inschakelen
Tweemaal op e drukken.
- of -
Fysieke sleutel in het slot van de
bestuurdersdeur tweemaal naar de
achterkant van de auto draaien.
Uitschakelen
Ontgrendel de deuren door c op de
handzender in te drukken of door de
fysieke sleutel in het slot van de
bestuurdersdeur naar de voorkant
van de auto te draaien.
Werking elektronisch
sleutelsysteem
De werking wordt bevestigd door de alarmknipperlichten.
Inschakelen
Voor handenvrije bediening moet de elektronische sleutel buiten de auto
zijn, binnen een bereik van ongeveer
één meter van de voordeuren of de
bagageruimte.
38Sleutels, portieren en ruiten
Druk tweemaal op de knop op een
van de buitenkrukken.
- of -
Tweemaal op e drukken.
Uitschakelen
Ontgrendel de deuren door op de
knop op een van de buitenkrukken te
drukken of druk op c.
Handenvrije bediening wordt automa‐
tisch gedeactiveerd wanneer de toet‐
sen op de elektronische sleutel zijn
gebruikt (of de centrale vergrende‐
lingstoets e wordt ingedrukt). Start de
motor om de handenvrije bediening
weer te activeren.
Centrale vergrendeling 3 25.
Elektronisch sleutelsysteem 3 23.
Diefstalalarmsysteem Het diefstalalarmsysteem wordt
samen met de centrale vergrendeling
bediend 3 25.
Het bewaakt: ● portieren, achterdeuren/achter‐ klep, motorkap
● interieur
● bagageruimte
● ontsteking
● onderbreking van voeding alarm‐
sireneInschakelen
Alle deuren en de motorkap moeten
worden gesloten.
De alarmknipperlichten knipperen ter
bevestiging van het activeren. Als de
alarmknipperlichten bij inschakeling
van het diefstalalarmsysteem niet
knipperen, zit een van de deuren of
de motorkap niet goed dicht.
Handzender met 2 toetsen en
3 toetsen
e indrukken om het diefstalalarmsys‐
teem te activeren.
Sleutels, portieren en ruiten39Elektronische sleutel
Voor handenvrije bediening moet de
elektronische sleutel buiten de auto
zijn, binnen een bereik van ongeveer
één meter van de voordeuren of de
bagageruimte.
Druk op de knop op een van de
buitenkrukken.
- of -
e indrukken om het diefstalalarmsys‐
teem te activeren.
Elektronisch sleutelsysteem 3 23.
Uitschakelen
Bij het ontgrendelen van de auto (met c of de knop op een van de buiten‐
krukken) of het inschakelen van het
contact wordt het diefstalalarmsys‐
teem gedeactiveerd. De alarmknip‐
perlichten knipperen ter bevestiging
van het deactiveren.
Het systeem wordt niet gedeactiveerd bij het ontgrendelen van de bestuur‐
dersdeur met de sleutel of met de
centrale vergrendelingstoets in het
interieur.
Let op
Indien het alarm is afgegaan, zal de
alarmsirene niet uitschakelen als de
auto wordt ontgrendeld. Om de
sirene uit te schakelen, moet u het
contact inschakelen. De alarmknip‐
perlichten knipperen niet bij uitscha‐ keling, indien het alarm is afgegaan.
Inschakelen zonder bewaking
van passagiersruimte
Schakel de bewaking van de passa‐
giersruimte uit, bijv. wanneer er
dieren in de auto verblijven of als de
timer of de afstandsbediening is inge‐
steld voor het inschakelen van de
hulpverwarming 3 123.
Houd e op de handzender of de elek‐
tronische sleutel ingedrukt, er klinkt
een pieptoon ter bevestiging.
Deze status blijft gehandhaafd tot de
deuren worden ontgrendeld.
Alarm
Wanneer het alarm afgaat, klinkt er een geluid uit de speciale sirene met
een eigen accuvoeding en tegelijker‐
tijd knipperen de alarmknipperlichten.
40Sleutels, portieren en ruitenHet aantal en de duur van de alarm‐
signalen zijn voorgeschreven door de
wetgever.
Indien de accu van de auto wordt
losgekoppeld of de stroomvoorzie‐
ning wordt onderbroken, zal de
alarmsirene afgaan. Daarom vóór het
loskoppelen van de voertuigaccu het
diefstalalarmsysteem uitschakelen.
Om een alarmsirene uit te zetten
(indien geactiveerd) en hiertoe het
diefstalalarmsysteem uit te schake‐ len, de accu opnieuw aansluiten en
de auto ontgrendelen of het contact
inschakelen.
Startbeveiliging De startbeveiliging is onderdeel van
het contactslot en het controleert of
de auto met de gebruikte sleutel mag
worden gestart.
De startbeveiliging wordt automatisch geactiveerd na het verwijderen van
de sleutel uit het contactslot, of
wanneer de motor wordt afgezet
zonder de sleutel uit het contactslot te
verwijderen.Als de motor niet kan worden gestart,
contact uitschakelen en sleutel eruit
trekken, ongeveer twee seconden
wachten en opnieuw proberen te star‐
ten. Als dat niet lukt, kunt u proberen
om de motor met de reservesleutel te
starten en daarna de hulp van een
werkplaats inroepen.
Let op
RFiD-tags (Radio Frequency Identi‐
fication) kunnen de werking van de
sleutel storen. Houd de tag bij het
starten uit de buurt van de sleutel.
Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. Vergrendel daarom steeds na het verlaten van de auto
de portieren en schakel het diefstal‐
alarmsysteem in 3 25, 3 38.Buitenspiegels
Bolle vorm
De bolle buitenspiegel bevat een
asferisch gebied en verkleint de dode hoek. Door de vorm van de spiegel
lijken voorwerpen kleiner dan ze zijn,
waardoor afstanden moeilijker zijn in
te schatten.
Handmatig verstellen
Spiegels instellen door deze in de
gewenste richting te draaien.
96Instrumenten en bedieningsorganenControlelampen in de dakconsole
Overzicht
ORichtingaanwijzer 3 96XGordelwaarschuwing
3 97vAirbags en gordelspanners
3 97Ó AANAirbag activeren 3 97* UITAirbag deactiveren 3 97pLaadsysteem 3 98ZStoringsindicatielamp
3 98FLaat auto spoedig nakijken
3 98CSchakel motor uit 3 98RRemsysteem 3 98uAntiblokkeersysteem (ABS)
3 99k jOpschakelen, terugscha‐
kelen 3 99RElektronisch stabiliteitspro‐
gramma (ESP) 3 99ØElektronisch stabiliteitspro‐
gramma (ESP) uit 3 99WKoelvloeistoftemperatuur
3 99!Voorverwarmen 3 100YAdBlue 3 100wBandenspanningscontrole‐
systeem 3 100IMotoroliedruk 3 100ECOBrandstofbesparingsmodus
3 101YTe laag brandstofpeil
3 101DAutostop (Stop/Start-
systeem) 3 101\Autostop geblokkeerd (Stop/
Start-systeem) 3 1019Rijverlichting 3 1018Rijverlichting 3 101CGrootlicht 3 101>Mistlamp 3 102øMistachterlicht 3 102mCruise control 3 102USnelheidsbegrenzer cruise‐
control 3 102&Tachograaf 3 102yPortier open 3 102
Richtingaanwijzer
O knippert groen.
Knippert bij ingeschakelde richting‐
aanwijzer of alarmknipperlichten.
Snel knipperen: richtingaanwijzer of
bijbehorende zekering kapot.
Bij gebruik van de richtingaanwijzers
is een akoestisch waarschuwingssig‐ naal waarneembaar.
104Instrumenten en bedieningsorganenverdwijnt de melding automatisch en
blijft F in beeld. De storing wordt
daarna opgeslagen in het on board-
systeem.
Waarschuwingsmeldingen Waarschuwingsberichten m.b.t. bijv.
motor-, accu- of remsysteemstorin‐
gen verschijnen in combinatie met
controlelamp C en kunnen worden
begeleid door een geluidssignaal.
Schakel de motor onmiddellijk uit en
raadpleeg een werkplaats.
Waarschuwingsberichten, bijv.
" STORING LADEN ACCU " verdwij‐
nen automatisch van het display wanneer de oorzaak van de storing
verholpen is.
Brandstofverbruikberichten
Brandstofverbruikberichten geven
tips voor zuiniger rijden. Ritten
kunnen worden opgeslagen in het
systeemgeheugen, zodat u prestaties
kunt vergelijken.
Raadpleeg voor meer informatie de
Handleiding Infotainment.
Brandstofverbruikcijfer 3 105.Geluidssignalen
Er klinkt slechts één geluidssignaal
tegelijk.
Een bijbehorend bericht kan ook
verschijnen op het Driver Information
Center wanneer er een geluidssig‐
naal klinkt.
Bij het starten van de motor of
tijdens het rijden:
● Als de veiligheidsgordel niet omgedaan is 3 55.
● Wanneer de parkeerhulp een obstakel herkent 3 157.
● Als de snelheid korte tijd een ingestelde limiet overschrijdt
3 154, 3 157.
● Als een deur of de motorkap niet goed gesloten is boven een
bepaalde snelheid.
● Tijdens het in- en uitschakelen van de alarmbewaking van de
kanteling van de auto 3 38.
● Bij een storing in het remsysteem
3 98.
● Als de accu niet oplaadt 3 98.● Als het smeren van de motor
wordt onderbroken 3 100.
● Als er AdBlue moet worden bijge‐
tankt of als er een storing is
3 142.
● Als de elektronische sleutel buiten het detectiebereik is.
Elektronisch sleutelsysteem
3 23, Aan/Uit-knop 3 133.
Bij het parkeren van de auto en/of
het openen van het
bestuurdersportier:
● Als de sleutel nog in het contact zit.
● Als de elektronische sleutel nog in de kaartlezer zit.
Elektronisch sleutelsysteem
3 23, Aan/Uit-knop 3 133.
● Als de auto in een Autostop is. Stop-startsysteem 3 137.
● Als de rijverlichting brandt 3 109.
Verlichting109VerlichtingRijverlichting.............................. 109
Lichtschakelaar .......................109
Automatische verlichting .........110
Grootlicht ................................. 110
Lichtsignaal ............................. 110
Koplampverstelling ..................110
Koplampinstelling in het buitenland ............................... 111
Dagrijlicht ................................. 111
Adaptief rijlicht (AFL) ...............111
Alarmknipperlichten .................111
Richtingaanwijzers ..................112
Mistlampen voor ......................112
Mistachterlicht ......................... 112
Achteruitrijlichten .....................113
Beslagen lampglazen ..............113
Binnenverlichting .......................113
Regelbare instrumentenverlichting .........113
Bagageruimteverlichting ..........114
Leeslampen ............................. 115
Verlichting handschoenenkastje ..............115
Verlichtingsfuncties ....................115
Instapverlichting ......................115Uitstapverlichting .....................115
Ontlaadbeveiliging accu ..........116Rijverlichting
Lichtschakelaar
Draai buitenste schakelaar:
7:uit8:zijmarkeringslichten9P:dimlicht of grootlicht
Controlelamp grootlicht P 3 101.
Controlelamp dimlicht 9 3 101.
Let op
Als de koplampen handmatig zijn
ingeschakeld, klinkt er een geluids‐
signaal wanneer de motor wordt
uitgeschakeld en wanneer het
Verlichting111Kartelwieltje ? in de gewenste stand
draaien:0:Geen belading4:Beladen tot toelaatbaar maxi‐
mumgewicht
Koplampinstelling in het
buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan
de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Instellen
Open de motorkap 3 169 en zoek de
markering op (afgebeeld in de illustra‐ tie) naast elk van de koplampen.
Voor elke koplamp:
Draai de schroef met een schroeven‐
draaier een 1
/4 slag naar het
symbool ] toe om de lichten lager te
stellen of naar het symbool < toe om
de lichten hoger te stellen.
Zorg dat de koplampen naar hun
oorspronkelijke stand worden terug‐
gebracht wanneer dat vereist is.
Dagrijlicht
Dagrijlichten maken de auto overdag
beter zichtbaar. Deze worden moge‐ lijk automatisch ingeschakeld
wanneer de motor draait.
Zo nodig kunt u het dagrijlicht deacti‐
veren via het Infotainmentsysteem.
Raadpleeg voor meer informatie de
handleiding Infotainment.
Automatische verlichting 3 110.Adaptief rijlicht (AFL)
Bochtlicht
Bij ingeschakeld dimlicht wordt de
mistlamp voor in bochten, afhankelijk
van de stuurhoek, de rijsnelheid en de ingeschakelde versnelling ook inge‐
schakeld, om de bocht in de weg aan
de betreffende kant te verlichten.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.