Verzorging van de auto257
Draai aan het stelwiel om het ban‐
denspanningscontrolesysteem te se‐ lecteren.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen herkent u aan een bericht waarbij de desbetreffende
band knippert op het Driver Informa‐
tion Center.
Voor de waarschuwingen kijkt het
systeem ook naar de temperatuur
van de band.Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt controle‐
lampje w 3 116.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐ waarden 3 297.
Als w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op het Driver
Information Center bij te werken.
Hierbij kan w oplichten.
Als
w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit
duiden op een te lage bandenspan‐
ning. Bandenspanning controleren.
Boordinformatie 3 125.
Schakel het contact uit wanneer de bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een tijdelijk reservewiel is niet uitge‐
rust met spanningssensoren. Het bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze wielen. De contro‐
lelamp w brandt. Voor de overige drie
wielen blijft het systeem werken.
Gebruik van in de handel verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
258Verzorging van de autoAls u elektronische apparaten ge‐
bruikt of zich in de buurt vindt van
voorzieningen die vergelijkbare fre‐
quenties gebruiken, kan dit de wer‐
king van het bandenspanningscon‐
trolesysteem verstoren.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren;
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensor; ver‐
vang de complete ventielsteel.
Status belading van auto Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de auto
3 297 en selecteer de betreffende in‐
stelling in het menu Bandbelasting op
het Driver Information Center 3 119.
Deze instelling is de referentiewaarde voor waarschuwingen over de ban‐
denspanning.Het menu Bandenbelasting verschijnt
alleen als de auto stilstaat en de handrem aangetrokken is. Bij auto's
met automatische versnellingsbak
moet de keuzehendel op P staan.
Selecteer:
● Licht voor een comfortabele
spanning tot 3 inzittenden.
● Eco voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden.
● Max voor volledige belading.
TPMS-sensoren koppelen Elke TPMS-sensor heeft een unieke
identificatiecode. De identificatiecode
moet aan de positie van een nieuw
wiel worden gekoppeld nadat de wie‐ len zijn geroteerd of alle wielen zijn
verwisseld en als een of meer TPMS-
sensoren zijn vervangen. De TPMS-
sensoren moeten ook worden gekop‐
peld na het vervangen van een reser‐
vewiel door een reguliere band met
de TPMS-sensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp w en het waarschu‐
wingsbericht of de waarschuwings‐
code doven/verdwijnen. De sensoren worden met een TPMS-inleergereed‐
schap in de volgende volgorde ge‐
koppeld aan de wielposities: voorwiel
linkerzijde, voorwiel rechterzijde, ach‐ terwiel rechterzijde en achterwiel lin‐
kerzijde. De richtingaanwijzer in de
huidige actieve stand wordt verlicht
totdat de sensor is gekoppeld.
Raadpleeg uw werkplaats voor on‐
derhoud of voor het aanschaffen van
een inleergereedschap. U hebt
2 minuten voor het koppelen van de
positie van het eerste wiel en
5 minuten voor het koppelen van de
positie van alle vier wielen. Bij het
Verzorging van de auto259overschrijden van deze tijd stopt het
koppelen en moet u opnieuw
beginnen.
Koppel de TPMS-sensoren als volgt: 1. Schakel de handrem in; op auto's
met automatische versnellings‐
bak zet u de keuzehendel op P.
2. Schakel het contact in. 3. Druk op MENU op de richtingaan‐
wijzerhendel om Informatiemenu
voertuig op het Driver Information
Center te selecteren.
4. Draai het stelwieltje om naar het bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
5. Druk op SET/CLR om het koppe‐
len van de sensoren te starten. Er
moet een bericht met een vraag
om acceptatie van het proces ver‐ schijnen.
6. Druk nogmaals op SET/CLR om
de selectie te bevestigen. De cla‐ xon piept twee keer om aan te ge‐
ven dat de ontvanger in de inleer‐ modus staat.
7. Begin met de voorwiel aan de lin‐ kerzijde.8. Zet de inleertool bij het ventiel te‐ gen de wang van de band. Druk
daarna op de knop om de TPMS-
sensor te activeren. De claxon
piept ter bevestiging dat de sen‐
soridentificatiecode aan de positie
van dit wiel is gekoppeld.
9. Ga verder met het voorwiel rechts
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 8.
10. Ga verder met het achterwiel rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8.
11. Ga verder met het achterwiel aan de linkerzijde en herhaal de pro‐
cedure in stap 8. De claxon piept
twee keer ter aanduiding dat de
sensoridentificatiecode aan de
achterband aan de linkerzijde is
gekoppeld en dat de procedure
voor het koppelen van de TPMS-
sensoren afgesloten is.
12. Schakel het contact uit.13. Breng alle vier de banden op de aanbevolen bandenspanning
zoals aangegeven op het etiket
bandenspanning.
14. Zorg dat de bandenlaadstatus volgens de geselecteerde span‐
ning is ingesteld 3 119.
Afhankelijkheid van temperatuur De bandenspanning hangt af van detemperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning
van de band op. Bandenspannings‐
waarden op het etiket bandenspan‐
ningsinformatie en het overzicht ban‐
denspanningswaarden gelden voor
koude banden, d.w.z. bij 20 °C. Bij
elke 10 °C meer neemt de spanning
met zo'n 10 kPa toe. Houd hiermee
rekening wanneer u warme banden
controleert.
De bandenspanningswaarde die u op
het Driver Information Center ziet, is
de werkelijke bandenspanning. Bij
een afgekoelde band is deze waarde
iets lager, maar is de band niet lek.
309Opbergvak middenconsole ..........71
Opbergvak onder passagiersstoel 70
Opgeslagen instellingen ...............24
Opklapbaar aflegvlak ...................94
Opschakelen............................... 114
Overzicht instrumentenpaneel .....10
P Panoramadak .............................. 34
Parkeerhulp ............................... 202
Parkeerlichten ............................ 151
Parkeren .............................. 18, 170
Park pilot met ultrasoonsensoren 202
Partikelfilter ................................. 171
Pech ........................................... 271
Pedaal intrappen ........................114
Persoonlijke instellingen ............131
Pollenfilter .................................. 163
Portieren ....................................... 25
Portier open ............................... 118
Prestaties ................................... 290 Profieldiepte ............................... 260
Q
Quickheat ................................... 161
R Radiofrequentie-identificatie (RFID) ..................................... 305
Rails en haken bagageruimte ......90Regelbare
instrumentenverlichting ...........152
Registratie van voertuigdata en privacy ..................................... 304
Remassistentie .......................... 182
Rem- en koppelingssysteem .....113
Rem- en koppelingsvloeistof ......279
Remmen ............................ 179, 237
Remvloeistof .............................. 237
Reservewiel ............................... 267
Richtingaanwijzer ......................111
Richtingaanwijzers ..................... 150
Roetfilter ............................. 116, 171
Rolschermen ............................... 34
Ruiten ........................................... 31
Rijgedrag en aanhangertips ......226
Rijregelsysteem .......................... 182
Rijverlichting ........................ 12, 117
S
Selectieve katalysatorreductie ....172
Service ...................... 163, 277, 278
Service-display .......................... 108
Service-indicatie ........................113
Service-informatie .............. 277, 278
Sjorogen ...................................... 90
Slepen ................................ 226, 271
Sleutels ........................................ 20
Sleutels, sloten ............................. 20
Sneeuwkettingen .......................261Snelheidsbegrenzer ...................187
Snelheidsmeter .......................... 106
Spiegelverstelling ..........................9
Sproeiervloeistof ........................237
Startbeveiliging ....................28, 117
Starten en bedienen ...................165
Starthulp gebruiken ...................270
Stoelpositie .................................. 38
Stoelverstelling ........................6, 39
Stoelverwarming ........................... 44
Stop/Start-systeem .....................167
Storing ....................................... 177
Storing elektrische handrem .......114
Storingsindicatielamp ................113
Stroomonderbreking ..................178
Sturen ......................................... 165
Stuurbedieningsknoppen .............99
Stuurbekrachtiging .....................115
Stuurbekrachtigingsvloeistof ......236
Stuurwiel instellen .......................... 9
Stuurwielverstelling ...................... 99
Symbolen ....................................... 4
T
Tanken ....................................... 220
Te laag brandstofpeil .................117
Toerenteller ............................... 106
Top-Tether-bevestigingsogen ......66
Traction Control .........................182
Traction Control-systeem UIT..... 116