Rijden en bediening203een aanrijding dreigt, verschijnt het
aanrijdingswaarschuwingssymbool op het Driver Information Center.
Er klinkt tegelijkertijd een waarschu‐
wingszoemer. Trap het rempedaal in
als de situatie dit vereist.
Deactivering
Het systeem kan uitgeschakeld wor‐
den. Druk op V totdat Botswaarschu‐
wing voor uit op het Driver Information
Center verschijnt.
Algemene informatie voor beide
uitvoeringen van frontaanrijdings‐ waarschuwing9 Waarschuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing
is een waarschuwingssysteem dat de remmen niet activeert. Bij het
met een te hoge snelheid naderen
van een voorligger, kan er onvol‐
doende tijd zijn om een aanrijding
te voorkomen.
De bestuurder aanvaardt de volle
verantwoordelijkheid voor het be‐
waren van een veilige onderlinge
afstand bij de betreffende ver‐
keers-, weers- en zichtomstandig‐ heden.
De bestuurder moet onder het rij‐
den altijd zijn of haar onverdeelde
aandacht aan het verkeer geven.
De bestuurder moet altijd gereed
zijn om actie te ondernemen en te
remmen.
Systeembeperkingen
Het systeem is ontworpen om alleen
bij voertuigen te waarschuwen, maar
het kan ook op andere metalen struc‐
turen reageren.
In de volgende gevallen detecteert de frontaanrijdingswaarschuwing wel‐
licht geen voorliggers of kunnen de prestaties van de sensor beperkt zijn:
● op bochtige wegen
● als het zicht door weersomstan‐ digheden beperkt is, zoals bijv.
bij mist, regen of sneeuw
● als de sensor vervuild is door sneeuw, ijs, slijk, modder, vuil of
als de voorruit beschadigd is
Indicatie afstand tot
voorligger
De volgende afstandsaanduiding
toont de afstand tot een bewegend
voorliggend voertuig. Afhankelijk van
de uitrusting van de auto gebruikt het systeem de radar achter de radiateur‐
grille of de camera in de voorruit om
de afstand tot een voertuig in de rij‐
baan vóór u te bepalen. Hij is actief bij
snelheden boven 40 km/u.
Wanneer een voorliggend voertuig
wordt gedetecteerd, wordt de afstand in seconden weergegeven en ge‐
toond op een pagina in het Driver In‐
formation Center 3 114.
Selecteer op het Baselevel-display
Instellingen X met de toets Menu
en selecteer de optie Indicatie
afstand tot voorligger via het stelwiel
op de richtingaanwijzer 3 114.
204Rijden en bediening
Selecteer op het Midlevel- en Uple‐
vel-display het menu Info en druk op
o om Indicatie afstand tot
voorligger te selecteren 3 114.
De minimale aangegeven afstand is
0,5 seconde.
Als er geen voorligger is of als de
voorligger buiten bereik is, worden er twee streepjes getoond: -,- s.
Als de adaptieve cruise control actief is, geeft deze pagina in plaats daar‐
van de ingestelde afstand tot voorlig‐
ger weer 3 192.
Actieve noodrem
Een actieve noodrem kan helpen om
de schade door aanrijdingen met
voorliggers of obstakels te beperken,
indien een aanrijding door remmen of
sturen niet langer kan worden verme‐
den. Voordat de actieve noodrem ac‐ tiveert, krijgt de bestuurder een fron‐
taanrijdingswaarschuwing 3 200.
Deze functie maakt gebruik van input
uit vele bronnen (bijv. radarsensor,
remdruk, rijsnelheid) om de waar‐
schijnlijkheid van een frontale aanrij‐
ding te berekenen.
De actieve noodrem werkt automa‐
tisch bij snelheden boven wandel‐
snelheid, op voorwaarde dat de in‐
stelling Automatische voorbereiding
botsing niet is uitgeschakeld in het
menu Persoonlijke instellingen
3 125.
Het systeem omvat: ● anticiperend remsysteem
● automatisch noodstopsysteem
● anticiperend
remassistentiesysteem9 Waarschuwing
Dit systeem is niet bedoeld om de
verantwoordelijkheid van de be‐
stuurder, voor het besturen van de
auto en anticiperen op de ver‐
keerssituatie, over te nemen. De
functie is puur ondersteunend van aard. De bestuurder moet, afhan‐
kelijk van de rij-omstandigheden,
zelf het rempedaal intrappen.
Anticiperend remsysteem
Als een voorligger met zodanige snel‐ heid wordt genaderd dat een aanrij‐ding waarschijnlijk is, zet het antici‐
perend remsysteem een lichte rem‐
actie in. Dit verkort de responstijd,
mocht handmatig of automatisch
remmen noodzakelijk zijn.
Het remsysteem is voorbereid op
sneller remmen.
Rijden en bediening205Automatisch noodstopsysteem
Na de anticiperende remactie en net
voor het moment van aanrijding past
deze functie automatisch een be‐ perkte remactie toe om de snelheid
van de aanrijding te verlagen.
Bij snelheden van minder dan
18 km/u kan het systeem met volle
kracht remmen activeren.
Anticiperend
remassistentiesysteem
Naast het anticiperend remsysteem
en het automatisch noodstopsysteem
verhoogt het anticiperende remassis‐
tentiesysteem de gevoeligheid van de remassistentie. Daarom remt de auto
bij minder stevig intrappen van het
rempedaal onmiddellijk krachtig af.
Deze functie helpt de bestuurder om
sneller en krachtiger te remmen vóór
de mogelijke aanrijding.9 Waarschuwing
De actieve noodrem is niet ont‐
worpen voor krachtig autonoom
remmen of het automatisch ver‐
mijden van botsingen. Het is ont‐
worpen om de rijsnelheid vooraf‐
gaand aan een aanrijding te ver‐
lagen. Het systeem reageert mo‐
gelijk niet op stilstaande voertui‐
gen, voetgangers of dieren. Na
een plotselinge verandering van rijstrook, heeft het systeem enige
tijd nodig om de nieuwe voorligger te detecteren.
De bestuurder moet onder het rij‐
den altijd zijn of haar onverdeelde
aandacht aan het verkeer geven.
De bestuurder moet altijd gereed
zijn om actie te ondernemen en te remmen en sturen om aanrijdin‐
gen te voorkomen. Het systeem is
ontworpen voor een situatie
waarin alle inzittenden hun veilig‐
heidsgordels dragen.
Systeembeperkingen
De actieve noodrem werkt beperkt of
niet bij regen, sneeuw of modder, om‐ dat de radarsensor door een water‐
film, stof, ijs, of sneeuw bedekt kan
zijn. Bij een vervuilde sensor, de sen‐
sorafdekking reinigen.
In sommige gevallen kan de actieve
noodrem automatisch remmen in si‐
tuaties waarin dat onnodig lijkt te zijn,
bijvoorbeeld in parkeergarages, als er
verkeersborden in een bocht staan of
door auto's die zich in een andere rij‐
strook bevinden. Dit behoort bij de
normale werking van het systeem, de auto behoeft geen onderhoud. Trap
het gaspedaal stevig in om het auto‐
matisch remmen op te heffen.
Instellingen
Instellingen kunnen in het menu Per‐ soonlijke instellingen op het Colour-
Info-Display worden gewijzigd.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen , I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 125.
Storing
Indien onderhoud aan het systeem
vereist is, verschijnt een bericht op
het Driver Information Center.
Rijden en bediening209Werking
Wanneer u langs een rij auto's rijdt enhet systeem geactiveerd is, begint de
geavanceerde parkeerhulp naar een
geschikte parkeerplek te zoeken.
Wanneer een geschikte plek is ge‐
vonden, geeft het Driver Information
Center u zichtbare instructies en
hoort u geluidssignalen.
Stopt u niet binnen 10 meter nadat het systeem een parkeerplek voorstelt,
dan zoekt het systeem naar een an‐
dere geschikte plek.
U aanvaardt de voorgestelde plek,
door binnen 10 meter na de stopin‐
structie te stoppen. Het systeem be‐ rekent het optimale traject om in te
parkeren. Daarna kunt u inparkeren
door de nauwkeurige instructies van
het systeem te volgen.De instructies op het display tonen:
● Een waarschuwing wanneer u sneller rijdt dan 30 km/u.
● Het verzoek om te stoppen wan‐ neer een parkeerplek is gevon‐
den.
● De richting waarin u rijdt om in te
parkeren.
● De stand van het stuurwiel tij‐ dens het inparkeren.
● Bij sommige instructies ziet u een
voortgangsbalk.
Rijden en bediening211
Als er tijdens het inparkeren een voor‐
werp wordt herkend, dan verschijnt
Stop op het Driver Information Cen‐
ter. Door het verwijderen van het ob‐
ject wordt het inparkeren hervat.
Wordt het niet verwijderd, dan wordt
het systeem gedeactiveerd. Druk op
( om het systeem te activeren en
naar een nieuwe parkeerplek te laten zoeken.
Algemene opmerkingen over het
gebruik van
parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel min‐
der goed wanneer de sensoren
zijn bedekt, bijv. met ijs of sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste af‐
standsindicatie in het bovenste deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het de‐
tectiebereik.
Let op
Het parkeerhulpsysteem kan wor‐
den geactiveerd en gedeactiveerd
door de instellingen in het
Info-Display te veranderen.
Persoonlijke instellingen 3 125.
212Rijden en bedieningLet op
Het parkeerhulpsysteem herkent automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
Als gevolg van externe akoestische
of mechanische storingen is het mo‐ gelijk dat de sensor een niet-be‐
staand object (echostoring) herkent.
De geavanceerde parkeerhulp rea‐
geert eventueel niet op veranderin‐ gen van de parkeerplek nadat u met het parkeren bent begonnen.
Let op
Na productie moet het systeem wor‐
den gekalibreerd. Voor optimale be‐ geleiding tijdens het parkeren is eenrijafstand van ten minste 35 km, in‐
clusief een aantal bochten, nodig.
Blindehoeksysteem
Het blindehoeksysteem detecteert en meldt objecten die zich, binnen een
specifieke blindehoekzone, aan
weerszijden van de auto bevinden.
Het systeem alarmeert visueel in elkebuitenspiegels bij het detecteren die
in de binnen- en buitenspiegels wel‐
licht niet zichtbaar zijn.
De sensoren van het systeem bevin‐
den zich in de bumper aan de linker-
en rechterzijde van de auto.9 Waarschuwing
Het blinde-hoeksysteem vervangt
het zicht van de bestuurder niet.
Het systeem detecteert geen:
● auto's die zich buiten de blinde hoeken bevinden, en die mo‐
gelijk snel naderen
● voetgangers, fietsers of dieren Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Als het systeem tijdens het vooruitrij‐
den in de blindehoekzone een voer‐
tuig detecteert, licht er zowel bij auto's
die worden ingehaald of die u inhalen het gele waarschuwingssymbool B in
de betreffende buitenspiegel op. Als
de bestuurder vervolgens de richting‐
aanwijzer gebruikt, gaat het waar‐
schuwingssymbool B geel knipperen
als waarschuwing om niet van rij‐
strook te wisselen.
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het sys‐
teem operationeel is.
Als de auto met waarschuwing voor
wisselen van rijstrook is uitgerust
3 213 , verschijnt het symbool F op
de spiegels.
Rijden en bediening213
Het systeem kan worden geactiveerdof gedeactiveerd in de Persoonlijke
instellingen.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen , I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 121.
Persoonlijke instellingen 3 125.
De deactivering wordt aangegeven
door een tekst in het Driver Informa‐
tion Center.
Detectiezones
De systeemsensor dekt een zone van
ong. 3,5 meter aan beide zijden van
de auto. De zone begint bij elke bui‐
tenspiegel en strekt zich ongeveer
3 meter naar achteren uit. De zone is
ongeveer tussen de 0,5 meter en
2 meter hoog, vanaf de grond.
Het systeem wordt geactiveerd als er een aanhangwagen aangekoppeld is.
Het blindehoeksysteem is ontworpen
om stilstaande voorwerpen zoals
vangrails, lantaarnpalen, stoepran‐
den, muren en balken te negeren.
Geparkeerde voertuigen of tege‐
moetkomende voertuigen worden
niet gedetecteerd.
Storing
Onder normale omstandigheden
geeft het systeem soms geen waar‐
schuwing.
Het blindehoeksysteem werkt niet als
de bumper aan de linker- of rechter‐
zijde vervuild is met modder, vuil,
sneeuw, ijs, slijk, of tijdens hevige re‐ genval. Instructies voor reinigen
3 282.
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, danverschijnt er een melding in het Driver
Information Centre. De hulp van een
werkplaats inroepen.
Waarschuwing wisselenvan rijstrook
Naast het blindehoeksysteem 3 212
herkent de waarschuwing wisselen
van rijstrook snel naderende achter‐
liggers op rijstroken naast uw auto.
Als de auto met waarschuwing voor
wisselen van rijstrook is uitgerust,
heeft deze ook altijd een blindehoek‐
systeem.
Het systeem waarschuwt visueel in
elke buitenspiegel bij het detecteren
van snel naderende achterliggers.
De radarafstandssensoren zitten in
de achterbumper.
214Rijden en bediening9Waarschuwing
De waarschuwing wisselen van rij‐
strook vervangt niet het kijken
door de bestuurder.
Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Wanneer het systeem een aanzinelijk
snellere achterligger detecteert, licht
het oranje waarschuwingssymbool
F in de betreffende buitenspiegel
op. Als de bestuurder vervolgens de
richtingaanwijzer gebruikt, gaat het waarschuwingssymbool F geel
knipperen als waarschuwing om niet
van rijstrook te wisselen.
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het sys‐
teem operationeel is.
Detectiezones
De sensoren van het systeem bestrij‐
ken een zone van ongeveer
3,5 meter parallel aan beide zijden
van de auto en ongeveer 3 meter naar achteren bij het blindehoeksysteem
(A) en ongeveer 70 meter naar ach‐
teren bij waarschuwing wijzigen van
rijstrook (B) op parallelle rijstroken.
De zones beginnen bij elke buiten‐
spiegel. De zone is ongeveer tussen
de 0,5 meter en 2 meter hoog, vanaf
de grond.