150Rijden en bedieningGeautomatiseerde
versnellingsbak
De geautomatiseerde versnellings‐
bak staat handschakelen (handge‐
schakelde modus) of automatisch
schakelen (automatische modus) toe, allebei met automatische koppelings‐ regeling.
Handschakelen is mogelijk door in de
handgeschakelde modus tegen de
keuzehendel te tikken.
Let op
Wanneer een portier van de auto
wordt ontgrendeld of geopend, kan
een geluid worden gehoord dat door het hydraulisch systeem wordt ver‐
oorzaakt.Versnellingsbakdisplay
In de automatische modus wordt het
rijprogramma aangeduid door D op
het Driver Information Center.
In de handgeschakelde modus wor‐
den M en het nummer van de gese‐
lecteerde versnelling aangeduid.
R geeft de achteruitversnelling aan.
N geeft neutraal aan.
Motor starten
Trap voor het starten van de motor
het rempedaal in als de versnellings‐
bak niet in de stand N staat.
Bij het starten schakelt de transmissie
automatisch naar N. Dit gebeurt mo‐
gelijk met enige vertraging.
Als alle remlichten zijn uitgevallen,
kan de motor evenmin worden ge‐
start.
Stop-startsysteem
Autostop
Als de auto stilstaat en het rempedaal is ingetrapt, wordt Autostop automa‐
tisch geactiveerd.
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Een Autostop wordt aangegeven
door controlelamp D.
Autostart
Laat het rempedaal los of haal de keuzehendel uit D om de motor op‐
nieuw te starten.
Rijden en bediening151Wanneer de motor opnieuw wordt ge‐
start, gaat controlelamp D op het Dri‐
ver Information Center uit.
Het stop-startsysteem is uitgescha‐
keld op hellingen van 15% of steiler.
Stop-startsysteem 3 140.
Keuzehendel
De keuzehendel altijd zover mogelijk
in de gewenste richting bewegen. Als
de hendel wordt losgelaten, keert hij
altijd vanzelf terug naar de middelste stand.
N:neutrale standD/
M:wisselen tussen automatische
(D) en handgeschakelde (M)
modus. Het versnellingsbak‐
display toont D of M met de ge‐
selecteerde versnelling<:opschakelen in handgescha‐
kelde modus]:terugschakelen in handge‐
schakelde modusR:achteruitversnelling. Uitslui‐
tend inschakelen als de auto
stilstaat
Als de keuzehendel van R naar links
wordt gezet, wordt D direct ingescha‐
keld.
Als de keuzehendel van D naar <
of ] wordt gezet, wordt de handge‐
schakelde modus M geselecteerd en
schakelt de versnellingsbak.
Wegrijden Het rempedaal intrappen en de keu‐
zehendel op D/M of R zetten. Als D
wordt geselecteerd, is de versnel‐
lingsbak in de automatische modus
en wordt de eerste versnelling inge‐
schakeld. Bij het selecteren van R
wordt de achteruitversnelling inge‐
schakeld.
Na het loslaten van het rempedaal
rijdt de auto langzaam weg.
Om weg te rijden zonder het rempe‐
daal in te trappen trekt u onmiddellijk
op na het inschakelen van een ver‐
snelling zo lang D of R knippert.
Wordt noch het gaspedaal noch het
rempedaal bediend, dan is er geen
versnelling ingeschakeld en knippert
de aanduiding D of R korte tijd op het
display.
Auto stoppen
Bij het stoppen in stand D wordt de
eerste versnelling ingeschakeld en de koppeling gelost. In stand R blijft de
achteruitversnelling ingeschakeld.
Afremmen op de motor
Automatische modus
Bergafwaarts schakelt de geautoma‐
tiseerde versnellingsbak pas bij ho‐
gere toeren op. Bij het remmen wordt
tijdig teruggeschakeld.
152Rijden en bedieningHandgeschakelde modus
Om bij het afdalen van een helling op
de motor af te remmen, tijdig een la‐
gere versnelling selecteren. Over‐
schakelen op de handgeschakelde
modus is alleen mogelijk wanneer de
motor draait of tijdens een Autostop.
Auto heen en weer schommelen
Het is alleen toegestaan de auto heen en weer te schommelen als de auto is
vastgereden in zand, modder of
sneeuw. Beweeg de keuzehendel
meermaals tussen stand R en D heen
en weer. Motor niet te hoge toeren la‐
ten maken en snel optrekken voorko‐ men.
Parkeren De laatst ingeschakelde versnelling
(zie versnellingsbakdisplay) blijft in‐
geschakeld wanneer het contact
wordt uitgeschakeld. In de stand N is
geen versnelling ingeschakeld.
Trek daarom altijd de handrem aan
wanneer u het contact uitschakelt. Als
de handrem niet is aangetrokken,
knippert P in het versnellingsbakdis‐
play en kan de sleutel niet uit het con‐tactslot worden verwijderd. P stopt
met knipperen in het versnellingsbak‐ display zodra de handrem enigszinswordt aangetrokken.
Na het uitschakelen van het contact
reageert de versnellingsbak niet meer op bewegingen van de keuzehendel.
Bandenspanningscontrolesys‐
teem
Om het koppelen van de sensoren van het bandenspanningscontrole‐
systeem te starten, moet de keuze‐
hendel verplaatst en vijf seconden in
stand N worden gehouden. P brandt
op het versnellingsbakdisplay om aan te geven dat het koppelen van de sen‐ soren kan worden gestart.
Bandenspanningscontrolesysteem
3 219.
Handgeschakelde modus
Wordt bij te lage toeren een hogere
versnelling geselecteerd of een la‐
gere versnelling bij te hoge toeren,
dan schakelt de auto niet. Dit om te
voorkomen dat de motor te lage of te
hoge toeren maakt. Er verschijnt eenwaarschuwingsbericht op het Driver
Information Center. Boordinformatie
3 105.
Bij een te laag motortoerental scha‐
kelt de versnellingsbak automatisch
terug.
Bij een te hoog motortoerental scha‐
kelt de versnellingsbak alleen tijdens
een kickdown automatisch op.
Als in de automatische modus + of -
wordt geselecteerd, switcht de ver‐
snellingsbak naar de handgescha‐ kelde modus in en schakelt navenant.
Aanduiding versnelling
Het symbool R met een cijfer ernaast
verschijnt wanneer schakelen om‐
wille van het brandstofverbruik wordt
geadviseerd.
Aanduiding om te schakelen ver‐
schijnt alleen in de handgeschakelde
modus.
Rijden en bediening155Trap om minder kracht te hoeven
uitoefenen bij het aantrekken van
de handrem tegelijkertijd het rem‐
pedaal in.
Controlelamp R 3 93.
Remassistentie Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal remt het systeem au‐
tomatisch met maximale kracht
(noodstop).
Blijf het rempedaal voor het maken
van een noodstop gelijkmatig intrap‐
pen. Bij het loslaten van het rempe‐
daal neemt de maximale remkracht automatisch af.
Hellingrem
Het systeem helpt ongewilde bewe‐
ging te voorkomen wanneer u vanop
een helling vertrekt.
Wanneer u het rempedaal loslaat na‐
dat u op een helling bent gestopt, blijft de rem nog gedurende 2 seconden
ingeschakeld. De remmen worden
automatisch losgezet zodra de auto
optrekt of de vasthoudtijd van
twee seconden is verstreken.
De hellingrem werkt niet tijdens een
Autostop.Rijregelsystemen
Traction Control
De Traction Control (TC) is een on‐
derdeel van de elektronische stabili‐
teitsregeling (ESC).
TC verhoogt zo nodig de stabiliteit,
ongeacht het type wegdek of de grip
van de banden, door te voorkomen
dat de aangedreven wielen door‐
slaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐
nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen verminderd en wordt het
wiel met de meeste slip afzonderlijk
afgeremd. Daardoor wordt de rijstabi‐
liteit van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
TC werkt na elke motorstart zodra
controlelamp b dooft.
Wanneer TC werkt, knippert b.
158Rijden en bedieningInschakelen
Druk bij een draaiende motor op B.
Het systeem werkt vanuit stationair
draaien tot 35 km/u en ook in de ach‐
teruitversnelling. Bij hogere snelhe‐
den schakelt het systeem over op de
reguliere modus. Na het activeren er‐ van werkt de stadsmodus automa‐
tisch bij een snelheid van minder dan 35 km/u.
Een brandende LED in de toets
stadsmodus geeft aan dat het sys‐
teem actief is en er verschijnt een be‐
richt op het Driver Information Center.
De stadsmodus blijft actief tijdens een Autostop, maar werkt alleen waan‐
neer de motor draait.
Stop-startsysteem 3 140.
Uitschakelen
Druk op B; de LED in de toets dooft
en er verschijnt een bericht op het
Driver Information Center.
Elke keer bij het starten van de motor
wordt de stadsmodus gedeactiveerd.
Storing
In geval van een systeemstoring licht controlelamp c op en verschijnt er
een bericht op het Driver Information
Center.
Boordinformatie 3 105.
Systeemkalibratie
Als de controlelampjes c en b tege‐
lijkertijd oplichten, moet de stuurbe‐
krachtiging worden gekalibreerd. Dit
kan bijv. nodig zijn na het verdraaien
van het stuurwiel met één slag met
uitgeschakeld contact. Schakel het
contact in dit geval in en draai het
stuurwiel één keer geheel naar beide kanten door.
Roep de hulp van een werkplaats in
als de controlelampjes c en b na het
kalibreren niet doven.
Verzorging van de auto197
Druk de veiligheidspal omhoog en
open de motorkap.
Motorkapsteun vastzetten.
Als de motorkap wordt geopend tij‐
dens een Autostop, wordt de motor automatisch herstart omwille van vei‐ ligheidsredenen.
Sluiten Steun vóór het sluiten van de motor‐
kap stevig in de houder duwen.
Laat de motorkap zakken en laat
deze vanaf een lage hoogte
(20-25 cm ) in de grendel vallen. Con‐
troleer of de motorkap vergrendeld is.Voorzichtig
Druk de motorkap niet in het slot
om deuken te voorkomen.
Motorolie
Het motoroliepeil op gezette tijden
handmatig controleren om schade
aan de motor te voorkomen. Gebruik
olie met de juiste specificatie. Aanbe‐ volen vloeistoffen en smeermiddelen
3 244.
Het maximale motorolieverbruik is
0,6 l per 1000 km.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op be‐
drijfstemperatuur zijn en minstens
vijf minuten uitgeschakeld zijn ge‐
weest.
Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot
aan de aanslag van de handgreep
weer insteken, opnieuw uittrekken en
het motoroliepeil aflezen.
Peilstok tot aan de aanslag van de
handgreep insteken en een halve
slag draaien.
Afhankelijk van de motor worden er
verschillende oliepeilstokken ge‐ bruikt.
Verzorging van de auto201
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan vier we‐ ken achtereen stilstaat, kan de accu
ontladen raken. Poolklem van de min‐
pool van de accu loskoppelen.
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐ kelde ontsteking aansluiten en los‐
koppelen.
Ontlaadbeveiliging van accu 3 126.
Accu vervangen Let op
Elke afwijking van de in dit hoofdstuk gegeven instructies kan leiden tot
een tijdelijke uitschakeling van het
stop- startsysteem.
Let er bij het vervangen van de accu
op dat er bij de pluspool geen lucht‐
roosters open zijn. Als er in dit gebied een ventilatieopening open is, moet
deze met een afdekkap worden afge‐
sloten en moet de ventilatie bij de
minpool worden geopend.
Uitsluitend accu's gebruiken waarbij
de zekeringenkast boven de accu kan worden gemonteerd.
Vervang bij auto's met een AGM-accu
(Absorptive Glass Mat) de accu door een andere AGM-accu.
U kunt een AGM-accu herkennen
door het label op de accu. Wij bevelen
het gebruik aan van een originele
Opel-accu.
Let op
Als u een andere AGM-accu ge‐ bruikt dan de originele Opel accu,
kunnen slechtere prestaties het ge‐
volg zijn.
Het wordt geadviseerd de accu door
een werkplaats te laten vervangen.
Stop-startsysteem 3 140.
Accu opladen9 Waarschuwing
Bij auto's met een stop-startsys‐
teem moet u ervoor zorgen dat het oplaadvermogen geen 14,6 volt
overschrijdt wanneer u een accu-
oplader gebruikt. Anders kan de
accu beschadigd raken.
Starthulp gebruiken 3 235.
222Verzorging van de autoKies● LO voor een comfortabele span‐
ning tot drie inzittenden.
● ECO voor een Eco-spanning tot
drie inzittenden.
● HI voor volledige belading.
Uplevel-display:
Kies ● Licht voor een comfortabele
spanning tot drie inzittenden.
● Eco voor een Eco-spanning tot
drie inzittenden.
● Max voor volledige belading.
Koppelingsprocedure
bandenspanningssensor
Elke TPMS-sensor heeft een unieke
identificatiecode. De identificatiecode
moet aan de positie van een nieuw
wiel worden gekoppeld nadat de wie‐ len zijn geroteerd of alle wielen zijn
verwisseld en als een of meer ban‐
denspanningssensoren zijn vervan‐
gen. De bandenspanningssensoren
moeten ook worden gekoppeld na het
vervangen van een reservewiel door
een reguliere band met een banden‐
spanningssensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp w en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De sensoren worden met een inleerge‐reedschap in de volgende volgorde
gekoppeld aan de wielposities: voor‐
wiel linkerzijde, voorwiel rechterzijde,
achterwiel rechterzijde en achterwiel
linkerzijde. De richtingaanwijzer in de
huidige actieve stand wordt verlicht
totdat de sensor is gekoppeld.
Neem contact op met een werkplaats voor onderhoud of om inleergereed‐
schap aan te schaffen. U hebt twee
minuten voor het koppelen van de po‐sitie van het eerste wiel en vijf minu‐
ten voor het koppelen van de positie van alle vier de wielen. Bij het over‐
schrijden van deze tijd stopt het kop‐ pelen en moet u opnieuw beginnen.
De koppelingsprocedure voor de ban‐ denspanningssensoren is als volgt:
1. Trek de handrem aan.
2. Schakel het contact in.
3. Op auto's met automatische ver‐ snellingsbak: zet de keuzehendelin P.
Bij auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak: Houd het rempe‐
daal ingetrapt. Breng en houd de keuzehendel vijf seconden in
stand N tot P wordt weergegeven
op het Driver Information Center.
P geeft aan dat het koppelen van
de bandenspanningssensoren
kan worden gestart.
Bij auto's met handgeschakelde
versnellingsbak: selecteer Neu‐
traalstand.
4. Gebruik MENU op de richtingaan‐
wijzerhendel om Informatie- menu
voertuig ? op het Driver Infor‐
mation Center te selecteren.