Page 34 of 275
32Sleutels, portieren en ruitenAchterruitverwarming
Om in te schakelen Ü indrukken.
De verwarming van de achterruit
werkt bij een draaiende motor.
Deze wordt na zes minuten automa‐
tisch uitgeschakeld.
Als u tijdens dezelfde contactcyclus nogmaals op Ü drukt, werkt de ver‐
warming nog drie minuten.
Voorruitverwarming
Om in te schakelen Ü indrukken.
De voorruitverwarming werkt samen
met de achterruitverwarming en bij draaiende motor.
Deze wordt na zes minuten automa‐
tisch uitgeschakeld.
Als u tijdens dezelfde contactcyclus nogmaals op Ü drukt, werkt de ver‐
warming nog drie minuten.
Zonnekleppen Om verblinding te vermijden kunnen
de zonnekleppen worden neerge‐
klapt en opzij worden gedraaid.
Onderweg moeten de integrale spie‐
gels gesloten zijn.
Aan de achterkant van de zonneklep
zit een kaartjeshouder.
Page 35 of 275

Sleutels, portieren en ruiten33Dak
Zonnedak9 Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van het zonnedak. Er bestaat ver‐ wondingsgevaar, met name voor
kinderen.
Bewegende onderdelen tijdens de
bediening goed in de gaten hou‐
den. Ervoor zorgen dat niets of
niemand bekneld raakt.
Bedienbaar via een wipschakelaar
met contact aan (stand 2) 3 138.
Behouden stroom uit 3 139.
Omhoogbrengen
Houd schakelaar ü ingedrukt totdat
het zonnedak van achteren omhoog
komt.
Openen Druk in de geheven stand op schake‐
laar ü en laat hem los; het zonnedak
wordt automatisch tot de eindstand
geopend. Om de beweging vóór de
eindstand te stoppen drukt u nog‐
maals op de schakelaar.
Sluiten
Houd schakelaar d ingedrukt in elke
willekeurige stand totdat het zonne‐ dak helemaal is gesloten. Als u de
schakelaar loslaat, stopt de beweging in elke willekeurige stand.Voorzichtig
Bij gebruik van een dakdrager
controleren of het zonnedak vol‐
doende speling heeft om schade
tegen te gaan, Het is alleen toe‐
gestaan het zonnedak open te
kantelen.
Let op
Als de bovenkant van het zonnedak nat is, het dak kantelen om het water te laten aflopen en daarna het zon‐
nedak openen.
Geen stickers op het zonnedak aan‐
brengen.
Zonnescherm
Het zonnescherm wordt handmatig
bediend.
Page 36 of 275
34Sleutels, portieren en ruitenSchuif het zonnescherm open of
dicht. Het zonnescherm is in elke
stand van het zonnedak te gebruiken.
Overbelasting Bij overbelasting van het systeem
wordt de stroomvoorziening automa‐
tisch enige tijd onderbroken. Het sys‐ teem wordt beveiligd met zekeringen
in de zekeringenkast 3 211.
Zonnedak initialiseren
Als het zonnedak niet kan worden be‐ diend, de elektronica als volgt active‐
ren: bij ingeschakelde ontsteking, het
zonnedak sluiten en d gedurende
minstens tien seconden ingedrukt
houden.
De hulp van een werkplaats inroepen
om de oorzaak van de storing te laten verhelpen.
Page 51 of 275

Stoelen, veiligheidssystemen49
Gebruik de contactsleutel om de
schakelaarstand te kiezen:
*
OFF:airbag van voorpassagier is
gedeactiveerd en gaat niet af bij een aanrijding. Controle‐
lampje *OFF brandt voort‐
durend in de middenconsoleV
ON:airbag van voorpassagier is
actief9 Gevaar
Deactiveer de passagiersairbag
uitsluitend bij gebruik van een kin‐ derveiligheidssystemen, volgens
de instructies en beperkingen in
de tabellen 3 52.
Anders is er kans op dodelijk letsel voor een persoon op de passa‐
giersstoel met een gedeacti‐
veerde airbag.
Als de controlelamp V ongeveer
60 seconden brandt nadat het contact ingeschakeld is, gaat het airbagsys‐
teem voor de voorpassagier af bij een
aanrijding.
Indien beide controlelampen tegelij‐
kertijd branden zit er een storing in het systeem. De systeemstatus wordt
niet aangeduid; er mag niemand op
de stoel van de voorpassagier ver‐
voerd worden. Roep onmiddellijk de
hulp van een werkplaats in.
Verander de status alleen tijdens stil‐
stand terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld.
Status blijft actief tot de volgende ver‐ andering.
Controlelamp airbag-deactivering
3 92.
Page 76 of 275
74OpbergenAfdekkingen voor de bevestigingen
van het dakdragersysteem naar be‐
neden duwen en met een ventieldop‐
sleutel naar achteren duwen 3 216.Bevestiging op model met zonnedak
Afdekkingen voor de bevestigingen
van het dakdragersysteem losmaken
door de geleiders in de richting van de pijl te duwen en naar boven toe te
verwijderen. Om de bevestigingen
van het dakdragersysteem te sluiten:
eerst afdekkingen vooraan aanbren‐ gen en geleiders achteraan vastma‐
ken.
Dakdragersysteem op de betreffende punten vastmaken. Zie bijgevoegde
instructies dakdragersysteem.Beladingsinformatie
● Zware voorwerpen in de bagage‐
ruimte tegen de rugleuningen
leggen. Controleren of de rugleu‐
ningen naar behoren zijn ver‐
grendeld. Bij stapelbare voorwer‐
pen de zwaarste voorwerpen on‐ derop leggen.
● Voorwerpen met spanbanden aan de sjorogen vastzetten 3 72.
● Gebruik de haak op de zijwand rechts van de bagageruimte voor
het ophangen van draagtassen.
Maximale belasting: 5 kg.
Page 97 of 275

Instrumenten en bedieningsorganen95KnippertHet maximale vulniveau van het filter
is bereikt. Start het regeneratieproces
onmiddellijk om schade aan de motor
te voorkomen.
Roetfilter 3 144, Stop-startsysteem
3 140.
Bandenspanningscontrole‐ systeem
w brandt of knippert geel.
Brandt Banden verliezen spanning. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren.
Knippert
Storing in het systeem of montage
van een wiel zonder druksensor
(bijv. reservewiel). Na
60 - 90 seconden brandt de controle‐
lamp continu. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Bandenspanningscontrolesysteem
3 219.Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motorVoorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
1. De koppeling intrappen.
2. Zet de keuzehendel op neutraal. 3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐ stroom verlaten zonder hierbij an‐dere weggebruikers te hinderen.
4. Schakel de ontsteking uit.
9 Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk zwaarder.
Tijdens een Autostop werkt de
rembekrachtigingseenheid nog al‐ tijd.
De sleutel niet uitnemen voordat
de auto helemaal stilstaat, omdat
het stuurslot anders plotseling kan worden geactiveerd.
Het oliepeil controleren alvorens de
hulp van een werkplaats in te roepen
3 197.
Te laag brandstofpeil
Y brandt of knippert geel.
Brandt Peil in brandstoftank is te laag.
Knippert Brandstofvoorraad opgebruikt. On‐
middellijk bijtanken. Brandstoftank
nooit leegrijden.
Tanken 3 184.
Katalysator 3 145.
Dieselbrandstofsysteem ontluchten
3 202.
Page 110 of 275

108Instrumenten en bedieningsorganen● Bij een onbedoelde rijstrookwis‐sel.
● Na het inschakelen van de ach‐ teruitversnelling en het uittrekkenvan de achterdrager.
● Als het roetfilter de maximale ver‐
zadigingsgraad bereikt.
Bij het parkeren van de auto
en/of het openen van het
bestuurdersportier
● Bij ingeschakelde rijverlichting.
Tijdens een Autostop ● Als het bestuurdersportier ge‐ opend is.
Batterijspanning
Uplevel-display
Wanneer de accuspanning laag is,
verschijnt er een waarschuwingsbe‐
richt op het Driver Information Center.
Base- en Midlevel-display
Wanneer de accuspanning laag is,
verschijnt er een waarschuwings
code 174 op het Driver Information
Center.1. Schakel onmiddellijk alle elektri‐ sche verbruikers uit die niet nodigzijn voor een veilige rit, bijv.de
stoelverwarming, voor- en achter‐
ruitverwarming of andere groot‐
verbruikers.
2. Laad de accu op door een tijdje te
rijden of door een oplaadapparaat
te gebruiken.
Het waarschuwingsbericht of de
waarschuwingscode verdwijnen na‐
dat de motor twee keer na elkaar is
gestart zonder een spanningsval.
Als de accu niet kan worden opgela‐
den, moet u de oorzaak van de sto‐
ring in een werkplaats laten verhel‐
pen.Persoonlijke
instellingen
U kunt het gedrag van de auto op uw
wensen afstemmen door de instellin‐
gen in het Info-display te veranderen.
Sommige persoonlijke instellingen
kunnen voor verschillende bestuur‐
ders in elke autosleutel afzonderlijk
worden opgeslagen. Opgeslagen in‐
stellingen 3 22.
Afhankelijk van het uitrustingsniveau
en de specifieke regelgeving in uw
land, zijn sommige van de hieronder
beschreven functies eventueel niet
aanwezig.
Sommige functies worden alleen weergegeven of zijn alleen actief bij
een draaiende motor.
Graphic-Info-Display
Druk op CONFIG voor het menu In‐
stellingen.
Draai aan MENU-TUNE om naar het
gewenste menu Instellingen te gaan
en druk vervolgens op MENU-TUNE.
Page 121 of 275

Verlichting119KoplampverstellingHandmatig instellen
koplampreikwijdte
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwiel‐
tje ? in de gewenste stand.
0:zitplaatsen voorin bezet1:alle zitplaatsen bezet2:alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte3:bestuurdersstoel bezet en ba‐
gage in de bagageruimteKoplampinstelling in het
buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Er zijn twee stelelementen op elk lam‐
penglas.
Draai beide stelelementen op elk lam‐ penglas 1
/2 slag met een inbussleutel
maat zes tegen de klok in om de mo‐
dus voor stuurwiel rechts in te stellen. Steek daarom de sleutel in de gelei‐
der zoals getoond op de afbeelding.
Of een kruiskopschroevendraaier
maat drie kan voor het instellen wor‐
den gebruikt.
Draai de stelelementen 1
/2 slag met
de klok mee om naar de modus voor
stuurwiel links terug te stellen.
Dagrijlicht
Het dagrijlicht maakt de auto overdag
beter zichtbaar.
Deze gaat bij het inschakelen van het
contact automatisch branden.
Versies met automatische verlichting
Het systeem wisselt automatisch tus‐ sen dagrijlicht en koplampen, afhan‐
kelijk van het omgevingslicht en de
informatie afkomstig van het regen‐
sensorsysteem. Automatische ver‐
lichting 3 118.