Accelereren om in te halen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .113
ADAPTIEVE CRUISECONTROL (ACC) — INDIEN AANWEZIG . . . .114
Bediening van adaptieve cruisecontrol (ACC) . . . . . . . . . . . . .116
Adaptieve cruisecontrol (ACC) activeren . . . . . . . . . . . . . . . .116
De functie in- of uitschakelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .117
Gewenste ACC-snelheid instellen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .118
Annuleren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .118
Uitschakelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .118
Hervatten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .118
Ingestelde snelheid aanpassen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .119
Volgafstand instellen in ACC . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .120
Inhaalhulp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .122
Werking van ACC bij stoppen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .122
Menu van de adaptieve cruisecontrol (ACC) . . . . . . . . . . . . . .122
Waarschuwingen en onderhoudsaanwijzingen op het scherm . . . .123
Voorzorg tijdens het rijden met ACC . . . . . . . . . . . . . . . . . . .125
Algemene informatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .128
Modus Normale cruisecontrol (vaste snelheid) . . . . . . . . . . . . .128
FORWARD COLLISION WARNING (FCW) MET RISICOBEPERKING -
INDIEN AANWEZIG . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .130
Bediening Forward Collision Warning (FCW) met risicobeperking . . .130 FCW in- of uitschakelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .131
Status van FCW en actief remmen veranderen . . . . . . . . . . . . .132
Waarschuwing FCW beperkt. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .132
Waarschuwing onderhoud FCW . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .132
PARKSENSE® PARKEERSENSOREN ACHTER —
INDIEN AANWEZIG . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .133
74
ParkSense® sensoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .133
ParkSense® waarschuwingsscherm . . . . . . . . . . . . . . . . .133
ParkSense® display . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .133
ParkSense® in- en uitschakelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . .136
Onderhoud van de ParkSense® parkeersensoren achter. . . . .136
ParkSense® systeem reinigen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .136
Voorzorgsmaatregelen bij gebruik van ParkSense® . . . . . . . .137
PARKSENSE® PARKEERSENSOREN VOOR EN ACHTER —
INDIEN AANWEZIG . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .138
ParkSense® sensoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .139
ParkSense® waarschuwingsscherm . . . . . . . . . . . . . . . . .139
ParkSense® display . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .139
ParkSense® in- en uitschakelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . .142
Onderhoud van ParkSense® parkeerhulpsysteem. . . . . . . . .142
ParkSense® systeem reinigen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .143
Voorzorgsmaatregelen bij gebruik van ParkSense® . . . . . . . .143
PARKVIEW® ACHTERUITRIJCAMERA — INDIEN AANWEZIG . . .145DAKCONSOLE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .147
Leeslampen voorin — indien aanwezig . . . . . . . . . . . . . . .147
Interieurverlichting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .148
Klepje van opbergvakje voor zonnebril . . . . . . . . . . . . . . .148
ELEKTRISCH BEDIENBAAR ZONNEDAK —
INDIEN AANWEZIG . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .148
Zonnedak openen — snel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .149
Zonnedak openen — handmatig . . . . . . . . . . . . . . . . . . .149
Zonnedak sluiten — snel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .149
Zonnedak sluiten — handmatig. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .149
75
Zonneklepverlengstuk — indien
aanwezigMet deze uitrusting kan de zonneklep worden
verlengd door het verlengstuk uit te trekken.DODEHOEKBEWAKING —
INDIEN AANWEZIGHet systeem voor dodehoekbewaking maakt
gebruik van twee radarsensoren in de achter-
bumper en detecteert motorvoertuigen (auto’s,
vrachtwagens, motorfietsen, etc.) die vanaf de
achterzijde, voorzijde of zijkant van de auto in
de dode hoek bewegen.
Na het starten van de auto gaat het waarschu-
wingslampje van de dodehoekbewaking in de
beide buitenspiegels kort branden om de bestuur-
der te laten weten dat het systeem is geactiveerd.
De sensoren van de dodehoekbewaking zijn in
werking wanneer naar een van de vooruitversnel-
lingen of de achteruitversnelling is geschakeld en
worden in de stand-by-modus gezet wanneer
naar de parkeerstand (PARK) is geschakeld.De detectiezone van de dodehoekbewaking
bestrijkt een rijstrook van 3,8 m (12 ft) breed
aan beide zijden van het voertuig. De zone
begint bij de buitenspiegel en bestrijkt een
gebied tot ongeveer 3 m (10 ft) achter de
achterbumper van de auto. Het systeem be-
waakt de detectiezones aan beide zijden van de
auto vanaf het moment dat een snelheid van
ongeveer 10 km/u (6 mph) of hoger is bereikt en
waarschuwt de bestuurder voor voertuigen in
deze zones.
OPMERKING:
De dodehoekbewaking waarschuwt de
bestuurder NIET voor snel naderende
voertuigen die zich buiten de detectiezo-
nes bevinden.
De detectiezone van de dodehoekbewa-
king VERANDERT NIET wanneer een aan-
hanger aan uw auto is gekoppeld. Als aan
uw auto een aanhanger is gekoppeld,
moet u zelf kijken of de rijbaan naast u vrij
is voor zowel uw auto als de aanhanger,
voordat u van rijbaan wisselt. Wanneer de
aanhanger of een ander object (bijvoor-
beeld een fiets) uitsteekt aan de zijkant
van uw auto, is het mogelijk dat het waar-
schuwingslampje van de dodehoekbewa-
king blijft branden zolang naar een voor-
uitversnelling is geschakeld.
Voor een correcte werking van de dodehoekbe-
waking moet de achterkant van de auto waar
zich de radarsensoren bevinden, vrij zijn van
sneeuw, ijs en vuil. De achterkant van de auto
waar zich de radarsensoren bevinden, mag niet
worden geblokkeerd door vreemde voorwerpen
(bumperstickers, fietsendrager, enz.).
Detectiezones achter
81
De dodehoekbewaking waarschuwt de bestuur-
der voor objecten binnen de detectiezones door
het oplichten van een waarschuwingslampje in
de buitenspiegels, een geluidssignaal en verla-
gen van het volume van de radio. Raadpleeg
het hoofdstuk"Bedrijfsmodi" voor meer informa-
tie hierover. De dodehoekbewaking controleert de detectie-
zone tijdens het rijden vanuit drie verschillende
punten (zijkant, achter- en voorzijde) om te
beoordelen of een waarschuwing noodzakelijk
is. De dodehoekbewaking zal een waarschu-
wing geven wanneer voertuigen vanuit de vol-
gende richtingen in de zone komen.In de zone komen vanaf de zijkant
Voertuigen op de naastgelegen rijbanen links of
rechts van uw auto.
Sensorlocatie
Locatie van waarschuwingslampje
Bewaking van zijkant
82
OPMERKING:
Op parkeerplaatsen kunnen naderende
voertuigen aan het zicht worden onttrokken
door links en rechts geparkeerde voertui-
gen. Als de sensoren worden geblokkeerd
door andere objecten of voertuigen, zal het
systeem niet in staat zijn de bestuurder te
waarschuwen.
Wanneer het RCP-systeem actief is en naar de
achteruitversnelling is geschakeld, wordt de be-
stuurder gewaarschuwd door zowel visuele als
geluidssignalen, terwijl ook het volume van de
radio wordt verlaagd.WAARSCHUWING!
Het RCP-systeem dient niet als achteruitrij-
hulp. Het systeem is uitsluitend bedoeld als
hulpmiddel voor de bestuurder bij het detec-
teren van naderende voertuigen in parkeer-
situaties. Ga altijd voorzichtig te werk tijdens
het achteruitrijden, ook als u RCP gebruikt.
Controleer het gebied achter de auto altijd
(Vervolgd)
WAARSCHUWING!
(Vervolgd)
zorgvuldig, kijk naar achteren en wees be-
dacht op voetgangers, dieren, andere voer-
tuigen, obstakels en dode hoeken, voordat u
achteruitrijdt. Anders bestaat er een risico op
ernstig of zelfs dodelijk letsel.BedrijfsmodiIn het scherm van het Uconnect® systeem kunnen
drie bedrijfsmodi worden geselecteerd. Raadpleeg
de paragraaf"Uconnect® Instellingen/Door de
klant te programmeren functies" in"Het instrumen-
tenpaneel" voor meer informatie hierover.Dodehoekwaarschuwing, alleen lampjes
Als de modus Dodehoekwaarschuwing actief is,
geeft de dodehoekbewaking een visuele waar-
schuwing in de desbetreffende buitenspiegel
wanneer een object wordt gedetecteerd. Wan-
neer het systeem echter in de modus Rear
Cross Path (RCP) werkt, zal zowel een visuele
als geluidswaarschuwing worden gegeven
wanneer een object wordt gedetecteerd. Wan-
neer een geluidssignaal moet worden gegeven,
wordt de radio gedempt. Dodehoekwaarschuwing, lampjes/
geluidssignaal
Wanneer de modus Dodehoekwaarschuwing,
lampjes/geluidssignaal actief is, geeft de dode-
hoekbewaking een visuele waarschuwing in de
desbetreffende buitenspiegel wanneer een ob-
ject wordt gedetecteerd. Als vervolgens de rich-
tingaanwijzer wordt ingeschakeld aan de zijde
van de auto waarvoor een waarschuwing geldt,
zal ook een geluidssignaal klinken. Wanneer de
richtingaanwijzer is ingeschakeld en tegelijker-
tijd aan dezelfde zijde van de auto een object
wordt gedetecteerd, wordt zowel de visuele
waarschuwing als geluidssignaal (weer)gege-
ven. Tegelijkertijd met de weergave van het
geluidssignaal wordt het geluid van de radio
(indien ingeschakeld) gedempt.
OPMERKING:
Bij een geluidssignaal van de dodehoekbe-
waking wordt het geluid van de radio ge-
dempt.
Wanneer het systeem echter in RCP-modus
werkt, zal zowel een visuele als geluidswaar-
schuwing worden gegeven wanneer een object
wordt gedetecteerd. Wanneer een geluidssig-
85
de koplampen in de modus Automatisch staan
en de motor draait, gaan de koplampen auto-
matisch branden wanneer de ruitenwisser
wordt ingeschakeld. Deze functie kan worden
geprogrammeerd via het scherm van het
Uconnect® systeem. Raadpleeg"Uconnect®
instellingen" in het hoofdstuk "Het instrumen-
tenpaneel" voor meer informatie hierover.
Als uw auto is uitgerust met een regensensor
en als deze is ingeschakeld, dan gaan de
koplampen automatisch branden nadat de rui-
tenwissers binnen ongeveer een minuut vijf
wiscycli hebben uitgevoerd. De koplampen wor-
den vier minuten nadat de ruitenwissers zijn
gestopt, weer uitgeschakeld. Raadpleeg de pa-
ragraaf “Ruitenwissers en sproeiers” in dit
hoofdstuk voor meer informatie hierover.
OPMERKING:
Als uw koplampen overdag worden inge-
schakeld, dan worden de lampjes op het
instrumentenpaneel automatisch gedimd
zodat ze niet zo fel branden als in het don-
ker.
Automatisch grootlicht — Indien
aanwezigHet automatisch-grootlichtsysteem zorgt voor
meer licht van de koplampen in het donker door
automatische regeling van het grootlicht met
behulp van een op de achteruitkijkspiegel ge-
monteerde digitale camera. Deze camera de-
tecteert de verlichting van andere voertuigen en
zorgt ervoor dat automatisch van grootlicht naar
dimlicht wordt geschakeld totdat naderende
voertuigen uit het zicht van de camera zijn
verdwenen.
OPMERKING:
Als de voorruit of spiegel voor automa-
tisch grootlicht wordt vervangen, moet de
spiegel voor automatisch grootlicht op-
nieuw worden gericht om zeker te zijn van
een correcte werking. Neem contact op
met uw erkende dealer.
Als de koplampen en achterlichten van
voertuigen in het blikveld van de camera
defect zijn, met modder zijn bespat of
gedeeltelijk aan het zicht worden onttrok-
ken, zal uw grootlicht langer blijven bran-
den (dichter bij het andere voertuig). Het systeem zal ook niet correct werken als
de voorruit of cameralens zijn bedekt met
vuil, vet of andere obstakels (sticker, tol-
kastje, etc.).
Activeren
1. Schakel het automatische grootlicht in via het scherm van het Uconnect® systeem.
Raadpleeg "Uconnect® instellingen" in het
hoofdstuk "Het instrumentenpaneel" voor
meer informatie hierover.
2. Draai de koplampschakelaar naar de stand AUTO.
3. Druk de multifunctionele hendel van u af (in de richting van de voorkant van het voertuig)
om het grootlicht in te schakelen.
OPMERKING:
Dit systeem wordt niet geactiveerd voordat
de auto ten minste 32 km/u (20 mph) rijdt.
101
Werking van de ruitensproeierAls u de ruitensproeiers wilt inschakelen, duwt u
het uiteinde van de hendel (in de richting van
het stuurwiel) en houdt u de hendel ingedrukt zo
lang het sproeien nodig is. Als u tegen de
hendel duwt terwijl de intervalstand actief is,
voeren de ruitenwissers, nadat u het uiteinde
van de hendel hebt losgelaten, meerdere wis-
bewegingen uit en keren vervolgens terug naar
de eerder geselecteerde intervalstand.
Als u tegen het uiteinde van de hendel duwt
terwijl de ruitenwissers zijn uitgeschakeld, voe-
ren de ruitenwissers meerdere wisbewegingen
uit en worden vervolgens weer uitgeschakeld.
WAARSCHUWING!
Een plotselinge verslechtering van het zicht
door de voorruit kan tot aanrijdingen leiden.
Mogelijk ziet u andere voertuigen of obsta-
kels over het hoofd. Voorkom plotselinge
ijsvorming op de voorruit door de voorruit
eerst te verwarmen met de ontdooi-inrichting
voordat u de ruitensproeier gebruikt.WasemGebruik de tipfunctie als het weer vereist dat de
ruitenwissers af en toe gebruikt worden. Draai
het uiteinde van de hendel naar de stand MIST
en laat hem los voor één wisbeweging.
OPMERKING:
De MIST-functie schakelt de sproeierpomp
niet in. Er wordt daarom geen ruitensproei-
ervloeistof op de voorruit gesproeid. De wis-
functie moet worden gebruikt om ruiten-
sproeiervloeistof op de voorruit te sproeien.
Regensensor — indien aanwezigDeze voorziening detecteert vocht op de voor-
ruit en schakelt automatisch de ruitenwissers in.
De functie is vooral handig wanneer spatwater
van de weg of water dat van de ruitenwissers
van een voorliggende auto wordt geblazen, op
de voorruit terechtkomt. Draai het uiteinde van
de multifunctionele hendel naar één van de vier
standen om deze functie te activeren.
De gevoeligheid van het systeem kan worden
ingesteld met de multifunctionele hendel. Wis-
serintervalstand 1 is het minst gevoelig en
wisserintervalstand 4 is het meest gevoelig. Bij
normale regenval dient stand 3 te worden ge-
Werking van de ruitensproeier
Bediening van MIST-functie
108
bruikt. Gebruik stand 1 en 2 als u de gevoelig-
heid van de regensensor wilt verkleinen. Ge-
bruik stand 4 als u de gevoeligheid van de
regensensor wilt vergroten. Zet de ruitenwisser-
schakelaar in de stand OFF als u het systeem
niet wilt gebruiken.
OPMERKING:
De regensensor werkt niet wanneer de
ruitenwisserschakelaar in de stand voor
lage of hoge snelheid staat.
Als er ijs of opgedroogd zout water op de
voorruit aanwezig is, werkt de regensen-
sor mogelijk niet goed.
Het gebruik van Rain-X® en was- of sili-
conenhoudende producten kan de presta-
ties van de regensensor beïnvloeden.
De regensensor kan worden in- en uitge-
schakeld met het Uconnect® systeem,
raadpleeg Uconnect® instellingen in het
hoofdstuk Het instrumentenpaneel voor
meer informatie hierover. Het regensensorsysteem is voorzien van be-
schermfuncties voor de wisserbladen en
-armen en werkt niet onder de volgende om-
standigheden:
Lage omgevingstemperatuur — Als de
contactschakelaar voor het eerst in de stand
ON wordt gezet, dan werkt het regensensor-
systeem pas wanneer de ruitenwisserscha-
kelaar wordt bediend, de voertuigsnelheid
hoger is dan 0 km/u (0 mph) of de buitentem-
peratuur hoger is dan 0 °C (32 °F).
Versnellingsbak in de neutraalstand — Als
de contactschakelaar in de stand ON staat
en de automatische versnellingsbak in de
neutraalstand staat, dan werkt het regensen-
sorsysteem pas wanneer de ruitenwisser-
schakelaar wordt bediend, de voertuigsnel-
heid hoger is dan 8 km/u (5 mph) of als de
schakelhendel uit de neutraalstand wordt ge-
zet.
In de modus Starten op afstand — Op voer-
tuigen die zijn uitgerust met de functie voor
starten op afstand werkt de regensensor niet
als het voertuig in de modus Starten op afstand
staat. Als de bestuurder in het voertuig zit en de contactschakelaar in de stand RUN heeft gezet,
dan kan de werking van de regensensor wor-
den hervat als deze is geselecteerd en zijn er
geen andere belemmerende omstandigheden
(eerder vermeld).
VERSTELBARE STUURKOLOMMet deze functie kunt u de stuurkolom in de
hoogte verstellen. U kunt de stuurkolom ook in
de lengte verstellen. De hendel voor de lengte-
en hoogteverstelling bevindt zich onder het
stuur aan het einde van de stuurkolom.
Hendel voor lengte- en hoogteverstelling
109