
79
Deze functie signaleert met behulp van 
sensoren in de bumper obstakels in de 
nabijheid van de auto (personen, auto's, 
bomen, slagbomen, enz.) die binnen het 
detectiebereik vallen.
be
paalde obstakels (paaltjes, pionnen, enz.) 
die aanvankelijk wel worden gedetecteerd, 
worden door dode hoeken in het detectiebereik 
mogelijk niet meer gedetecteerd als ze zich 
vlak bij de auto bevinden.
Parkeerhulp achter
Deze functie is een hulpsysteem: de 
bestuurder dient altijd alert te blijven. De functie wordt geactiveerd zodra de 
achteruitversnelling wordt ingeschakeld. Hierbij 
klinkt een geluidssignaal.
Zodra de achteruitversnelling wordt 
uitgeschakeld, is de functie niet meer actief.
Geluidssignalen
De bestuurder wordt via een onderbroken 
geluidssignaal gewaarschuwd bij het naderen van 
obstakels. De frequentie van het geluidssignaal 
neemt toe naarmate de auto het obstakel nadert.
Aan de weergave van het geluidssignaal via de 
luidspreker (rechts of links) is te herkennen aan 
welke zijde van de auto het obstakel zich bevindt.
Zodra de afstand tussen de auto en het 
obstakel kleiner wordt dan dertig centimeter, 
klinkt het geluidssignaal ononderbroken.
Grafische weergave
De grafische weergave is een aanvulling op 
het geluidssignaal. 
op h et multifunctionele 
display worden blokjes weergegeven die het 
pictogram van de auto steeds dichter naderen. 
Als de auto het obstakel zeer dicht genaderd is, 
verschijnt het symbool "Gevaar" op het display. 
5  
rijden  

80
controleer bij slecht weer of in winterse 
omstandigheden of de sensoren 
soms bedekt zijn met modder, ijs 
of sneeuw. b
i
 j het inschakelen van 
de achteruitversnelling geeft een 
geluidssignaal (lange pieptoon) aan dat 
de sensoren vuil kunnen zijn.
De parkeerhulp kan geluidssignalen 
geven als reactie op bepaalde 
omgevingsgeluiden (motoren, 
vrachtwagens, drilboren, enz.). Als er een storing optreedt, 
gaat bij het inschakelen van 
de achteruitversnelling dit 
verklikkerlampje op het instrumentenpaneel 
branden en/of wordt er een bericht op het 
display weergegeven, in combinatie met een 
geluidssignaal (korte pieptoon).
ra
adpleeg het  c
It
 ro
Ën-
 netwerk of een 
gekwalificeerde werkplaats.
Storing
De functie wordt automatisch 
uitgeschakeld zodra een aanhanger 
wordt aangekoppeld of een 
fietsendrager wordt gemonteerd (auto's 
voorzien van een door 
c
It
 ro
Ën
  
aanbevolen trekhaak of fietsendrager).
Uitschakelen/activeren 
parkeerhulp achter
De parkeerhulp kan worden 
geactiveerd of uitgeschakeld via het 
configuratiemenu van de auto.
De status van de functie wordt opgeslagen 
bij het afzetten van het contact.
raadpleeg voor meer informatie over de 
toegang tot het menu van de parkeerhulp 
het gedeelte "Persoonlijke instellingen - 
co
nfiguratie" van het display in het hoofdstuk 
"
co
ntroles tijdens het rijden". 
rijden  

84
bij helder of regenachtig weer, 
zowel overdag als 's nachts, zijn de 
mistlampen vóór en het mistachterlicht 
verblindend voor medeweggebruikers 
en daarom niet toegestaan. Gebruik de 
mistlampen vóór en het mistachterlicht 
uitsluitend bij mist of sneeuwval.
ond
er deze weersomstandigheden 
dient u de mistlampen vóór en het 
dimlicht handmatig in te schakelen, 
omdat de lichtsensor voldoende licht 
kan waarnemen.
Vergeet niet de mistlampen uit te zetten 
zodra ze niet meer nodig zijn.Inschakelen van de 
verlichting na het afzetten 
van het contact
Draai om de lichtschakelaar weer te 
activeren terwijl de verlichting uit is, de ring 
in de stand "0"  en vervolgens in de stand 
van uw keuze.
Als het bestuurdersportier wordt geopend, 
klinkt een geluidssignaal om aan te geven 
dat de verlichting nog brandt.
De verlichting, met uitzondering van 
het parkeerlicht, wordt na maximaal 
30
 
minuten automatisch uitgeschakeld om 
het ontladen van de accu te voorkomen.
Uitschakelen van de 
verlichting bij het afzetten 
van het contact
bij het afzetten van het contact gaat alle 
verlichting onmiddellijk uit, behalve het 
dimlicht als de automatische follow me 
home-verlichting is geactiveerd. 
Zicht  

91
c-elysee_nl_chap07_securite_ed01-2014
bandenspanningscontrolesysteem
Het bandenspanningscontrolesysteem is 
niet meer dan een hulpmiddel, hetgeen 
inhoudt dat de waakzaamheid en 
verantwoordelijkheid van de bestuurder 
niet door het systeem kunnen worden 
vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de 
verantwoordelijkheid om elke maand de 
bandenspanning te controleren (ook die 
van het reservewiel). Doe dit ook voordat 
u een lange rit gaat maken.
Het rijden met een te lage 
bandenspanning heeft een nadelige 
invloed op het weggedrag en de remweg 
van de auto en veroorzaakt vroegtijdige 
bandenslijtage, vooral onder zware 
omstandigheden (zware belading, hoge 
snelheden, een lange rit).De voor uw auto voorgeschreven 
bandenspanning vindt u op de sticker 
met de bandenspanningen.
Zie de rubriek "Identificatie".
De bandenspanning moet worden 
gecontroleerd als de banden "koud" zijn 
(de auto staat langer dan een uur stil 
of er is minder dan 10
  km gereden met 
een beperkte snelheid).
ond
er andere omstandigheden 
(bij warme banden) moet de 
bandenspanning ten opzichte van de 
op de sticker vermelde spanning met 
0,3
  bar worden verhoogd.
Het rijden met een te lage 
bandenspanning veroorzaakt bovendien 
een hoger brandstofverbruik.
Dit systeem controleert automatisch de bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem bewaakt de spanning van de vier 
banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de 
snelheidssensoren van de wielen met de 
referentiewaarden die elke keer nadat de 
banden op spanning zijn gebracht of na het 
ver wisselen van een wiel moeten worden 
gereset
.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra 
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of 
meer banden te laag is. 
7  
Veiligheid  

99
c-elysee_nl_chap07_securite_ed01-2014
Airbags
De airbags zijn speciaal ontworpen om de 
veiligheid van de inzittenden bij ernstige 
aanrijdingen te verbeteren. Ze vormen 
een aanvulling op de werking van de 
veiligheidsgordels met spanbegrenzers.
De elektronische schoksensoren registreren 
de frontale en zijdelingse aanrijdingen waaraan 
de registratiezones voor een aanrijding worden 
blootgesteld:
- 
b
 ij een ernstige aanrijding gaan de airbags 
onmiddellijk af en zorgen ervoor dat de 
inzittenden van de auto beter worden 
beschermd. Direct na de aanrijding 
ontsnapt het gas snel uit de airbags, 
zodat het zicht niet wordt belemmerd en 
de inzittenden de auto eventueel kunnen 
verlaten,
-
 
b
 ij een minder ernstige aanrijding of een 
aanrijding van achteren en in bepaalde 
gevallen waarbij de auto over de kop 
slaat, treden de airbags mogelijk niet 
in werking. In deze situaties zorgen de 
veiligheidsgordels voor uw bescherming.
De airbags werken alleen als het 
contact aan is.
De airbags werken slechts eenmaal. 
Als er een tweede aanrijding plaatsvindt 
(tijdens hetzelfde of een volgend 
ongeval), worden de airbags niet meer 
opgeblazen. Het activeren van een airbag gaat 
gepaard met wat rook en geluid, 
als gevolg van de activering van 
de pyrotechnische lading die in het 
systeem is geïntegreerd.
De rook is niet schadelijk, maar kan 
voor personen die hier gevoelig voor 
zijn, irriterend zijn.
De knal die bij het afgaan van een 
airbag wordt geproduceerd, kan het 
gehoor gedurende een korte periode 
enigszins verminderen.
Registratiezones voor een 
aanrijding
A. Impactzone vóór.
B. Imp
actzone opzij.
Airbags vóór
Activering
De airbags worden opgeblazen, behalve de 
airbag aan passagierszijde wanneer deze 
is uitgeschakeld, bij een ernstige frontale 
aanrijding binnen (een gedeelte van) de 
impactzone vóór (A) , in de lengterichting 
van de auto en vanaf de voorzijde richting 
de achterzijde van de auto, die zich op een 
horizontale ondergrond moet bevinden.
De airbag vóór wordt opgeblazen tussen de 
bestuurder en het stuur of tussen de passagier 
voorin en het dashboard om te verhinderen dat 
deze naar voren wordt geslingerd. De airbags vóór beschermen de bestuurder 
en voorpassagier bij een ernstige frontale 
aanrijding, om de kans op hoofd- en borstletsel 
te verkleinen.
De bestuurdersairbag is geïntegreerd in 
het stuur wiel en de passagiersairbag in het 
dashboard boven het dashboardkastje. 
7  
Veiligheid  

10
Veiligheid
   
 
 
 
 
 
Bandenspanningscontrolesysteem  
 
 
Het bandenspanningscontrolesysteem 
is niet meer dan een hulpmiddel, 
hetgeen inhoudt dat de waakzaamheid 
van de bestuurder niet door het 
systeem kan worden ver vangen. 
  Het systeem onthoudt u niet van de 
verantwoordelijkheid om elke maand 
de bandenspanning te controleren (ook 
die van het reser vewiel). Doe dit ook 
voordat u een lange rit gaat maken. 
  Het rijden met een te lage 
bandenspanning heeft een nadelige 
invloed op het weggedrag en de remweg 
van de auto en veroorzaakt vroegtijdige 
bandenslijtage, vooral onder zware 
omstandigheden (zware belading, hoge 
snelheden, een lange rit).     
De voor uw auto voorgeschreven 
bandenspanning vindt u op de sticker 
met de bandenspanningen. 
  Zie de rubriek "Identificatie". 
  De bandenspanning moet worden 
gecontroleerd als de banden "koud" zijn 
(de auto staat langer dan een uur stil 
of er is minder dan 10 km gereden met 
een beperkte snelheid). 
  Onder andere omstandigheden 
(bij warme banden) moet de 
bandenspanning ten opzichte van de 
op de sticker vermelde spanning met 
0,3 bar worden verhoogd.  
 
   
Het rijden met een te lage 
bandenspanning veroorzaakt bovendien 
een hoger brandstofverbruik.      
Dit systeem controleert automatisch de bandenspanning tijdens het rijden.  
   
Het systeem bewaakt de spanning van de vier 
banden zodra de auto begint te rijden. 
  Het systeem vergelijkt de signalen van de 
snelheidssensoren van de wielen met  de 
referentiewaarden die elke keer nadat de 
banden op spanning zijn gebracht of na het 
ver wisselen van een wiel moeten worden 
gereset 
. 
  Het systeem geeft een waarschuwing zodra 
wordt gesignaleerd dat de spanning van een of 
meer banden te laag is.   

3
5
Rijden
   
 
 
 
Parkeerhulp achter 
 
 
Deze functie is een hulpsysteem: de 
bestuurder dient altijd alert te blijven.  
 
   
 
De functie wordt automatisch 
uitgeschakeld zodra een aanhanger 
wordt aangekoppeld of een 
fietsendrager wordt gemonteerd (auto's 
voorzien van een door het netwerk 
aanbevolen trekhaak of fietsendrager).  
    
Controleer bij slecht weer of in winterse 
omstandigheden of de sensoren 
soms bedekt zijn met modder, ijs 
of sneeuw. Bij het inschakelen van 
de achteruitversnelling geeft een 
geluidssignaal (lange pieptoon) aan dat 
de sensoren vuil kunnen zijn. 
  De parkeerhulp kan geluidssignalen 
geven als reactie op bepaalde 
omgevingsgeluiden (motoren, 
vrachtwagens, drilboren, enz.).  
    Deze functie signaleert met behulp van 
sensoren in de bumper obstakels in de 
nabijheid van de auto (personen, auto's, 
bomen, slagbomen, enz.) die binnen het 
detectiebereik vallen. 
  Bepaalde obstakels (paaltjes, pionnen, enz.) 
die aanvankelijk wel worden gedetecteerd, 
worden door dode hoeken in het detectiebereik 
mogelijk niet meer gedetecteerd als ze zich 
vlak bij de auto bevinden.  
   
De functie wordt geactiveerd zodra de 
achteruitversnelling wordt ingeschakeld. Hierbij 
klinkt een geluidssignaal. 
  Zodra de achteruitversnelling wordt 
uitgeschakeld, is de functie niet meer actief. 
   
Geluidssignalen 
 
De bestuurder wordt via een onderbroken 
geluidssignaal gewaarschuwd bij het 
naderen van obstakels. De frequentie van het 
geluidssignaal neemt toe naarmate de auto het 
obstakel nadert. 
  Aan de weergave van het geluidssignaal via 
de luidspreker (rechts of links) is te herkennen 
aan welke zijde van de auto het obstakel zich 
bevindt. 
  Zodra de afstand tussen de auto en het 
obstakel kleiner wordt dan dertig centimeter, 
klinkt het geluidssignaal ononderbroken.  
 
 
 
Storing 
 
Als er een storing optreedt, 
gaat bij het inschakelen van de 
achteruitversnelling dit verklikkerlampje 
op het instrumentenpaneel branden 
in combinatie met een geluidssignaal 
(korte pieptoon). 
  Raadpleeg het netwerk of een gekwalificeerde 
werkplaats.     
 
Onderstaande informatie heeft betrekking op de aanwezigheid van de autoradio / Bluetooth 
® 
 met geïntegreerd scherm in de auto. 
 
  

3
5
Rijden
   
 
 
 
Parkeerhulp achter 
 
 
Deze functie is een hulpsysteem: de 
bestuurder dient altijd alert te blijven.  
 
   
 
De functie wordt automatisch 
uitgeschakeld zodra een aanhanger 
wordt aangekoppeld of een 
fietsendrager wordt gemonteerd (auto's 
voorzien van een door het netwerk 
aanbevolen trekhaak of fietsendrager).  
    
Controleer bij slecht weer of in winterse 
omstandigheden of de sensoren 
soms bedekt zijn met modder, ijs 
of sneeuw. Bij het inschakelen van 
de achteruitversnelling geeft een 
geluidssignaal (lange pieptoon) aan dat 
de sensoren vuil kunnen zijn. 
  De parkeerhulp kan geluidssignalen 
geven als reactie op bepaalde 
omgevingsgeluiden (motoren, 
vrachtwagens, drilboren, enz.).  
    Deze functie signaleert met behulp van 
sensoren in de bumper obstakels in de 
nabijheid van de auto (personen, auto's, 
bomen, slagbomen, enz.) die binnen het 
detectiebereik vallen. 
  Bepaalde obstakels (paaltjes, pionnen, enz.) 
die aanvankelijk wel worden gedetecteerd, 
worden door dode hoeken in het detectiebereik 
mogelijk niet meer gedetecteerd als ze zich 
vlak bij de auto bevinden.  
   
De functie wordt geactiveerd zodra de 
achteruitversnelling wordt ingeschakeld. Hierbij 
klinkt een geluidssignaal. 
  Zodra de achteruitversnelling wordt 
uitgeschakeld, is de functie niet meer actief. 
   
Geluidssignalen 
 
De bestuurder wordt via een onderbroken 
geluidssignaal gewaarschuwd bij het 
naderen van obstakels. De frequentie van het 
geluidssignaal neemt toe naarmate de auto het 
obstakel nadert. 
  Aan de weergave van het geluidssignaal via 
de luidspreker (rechts of links) is te herkennen 
aan welke zijde van de auto het obstakel zich 
bevindt. 
  Zodra de afstand tussen de auto en het 
obstakel kleiner wordt dan dertig centimeter, 
klinkt het geluidssignaal ononderbroken.  
 
 
 
Storing 
 
Als er een storing optreedt, 
gaat bij het inschakelen van de 
achteruitversnelling dit verklikkerlampje 
op het instrumentenpaneel branden 
in combinatie met een geluidssignaal 
(korte pieptoon). 
  Raadpleeg het netwerk of een gekwalificeerde 
werkplaats.     
 
Onderstaande informatie heeft betrekking op de aanwezigheid van de autoradio / Bluetooth 
® 
 met geïntegreerd scherm in de auto.