Reset uitvoerenNa een aanpassing van de bandenspanning op
een nieuwe waarde en na vervanging van een
band of wiel een reset van het systeem uitvoe‐
ren.
Op het Control Display en aan de auto:1."Auto-info"2."Autostatus"3. "Reset uitvoeren"4.Motor starten - niet wegrijden.5.Bandenspanning resetten: "Reset
uitvoeren".6.Wegrijden.
De wielen worden in het grijs weergegeven en
de status wordt getoond.
Na een korte tijd rijden met een snelheid boven
30 km/h worden de ingestelde bandenspan‐
ningen overgenomen als voorgeschreven
waarden. De reset wordt tijdens het rijden au‐
tomatisch afgesloten.
Na een succesvol afgesloten reset worden de
wielen op het Control Display groen weerge‐
geven en "Bandenspanningscontrole (RDC)
geactiveerd." wordt getoond.
De rit kan op ieder gewenst moment worden
onderbroken. Het resetten wordt voortgezet
als u verder rijdt.
Melding bij lage bandenspanning Geel waarschuwingslampje brandt. Er
wordt een Check-Control-melding
weergegeven.
▷Er is een lekke band of een band met een
aanzienlijk spanningsverlies aanwezig.▷Voor het systeem werd geen reset uitge‐
voerd. Het systeem meldt zo de banden‐
spanningen van de laatste reset.1.Snelheid verminderen en voorzichtig stop‐
pen. Heftige rem- en stuurbewegingen
vermijden.2.Beschadigd wiel identificeren. Controleer
daartoe de bandenspanning met behulp
van het Mobility System. Bandenspanning
corrigeren3.Bandenpech met het Mobility System ver‐
helpen, of het beschadigde wiel vervangen.
Bij melding van een lage bandenspanning
wordt evt. de dynamische stabiliteitscontrole
DSC ingeschakeld.
Melding wanneer controle van de
bandenspanning vereist is
In de volgende situaties wordt een Check-
Control-melding aangegeven:
▷Het systeem heeft de vervanging van een
wiel herkend, maar er is geen reset uitge‐
voerd.▷Het op spanning brengen werd niet vol‐
gens de voorschriften uitgevoerd.▷De bandenspanning is ten opzichte van de
laatste bevestiging gedaald.
In dit geval:
▷Bandenspanning regelmatig controleren
en zo nodig corrigeren.▷Bij het vervangen van een wiel een reset
van het systeem uitvoeren.
Grenzen van het systeem
Het systeem werkt niet correct wanneer geen
reset uitgevoerd werd, er wordt bijv. banden‐
pech gemeld ondanks een juiste bandenspan‐
ning.
De bandenspanning hangt af van de tempera‐
tuur van de band. Door een verhoging van de
bandentemperatuur, bijv. tijdens het rijden of
door zonnestraling, neemt ook de banden‐
spanning toe. De bandenspanning neemt af
wanneer de bandentemperatuur daalt. Hier‐
door kan bij sterk dalende temperaturen een
waarschuwing gegeven worden vanwege over‐
schrijding van de waarschuwingslimieten.
Seite 116BedieningVeiligheid116
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
▷In scherpe bochten.▷Bij beperking of deactivering van de rijst‐
abiliteitsregelsystemen, bijv. DSC OFF.▷Wanneer het zichtveld van de camera in de
spiegel verontreinigd of bedekt is.▷Tot 10 seconden na het starten van de mo‐
tor via de start-/stopknop.▷Tijdens de kalibratieprocedure van de ca‐
mera direct na aflevering van de auto.▷Bij aanhoudende verblindende werking
door tegenlicht, bijv. door laaghangende
zon.
Gevoeligheid van de waarschuwingen
Hoe gevoeliger de waarschuwingen worden in‐
gesteld, bijv. het moment van waarschuwing,
hoe meer waarschuwingen worden getoond.
Dit kan ook een toename van het aantal valse
waarschuwingen betekenen.
Persoonswaarschuwing
De functie waarschuwt afhankelijk van de uit‐
rusting overdag of 's nachts voor een drei‐ gende botsing met personen.
De functie is onderverdeeld in de volgende
systemen:
▷Overdag: persoonswaarschuwing met
City-remfunctie, zie pagina 122▷In de nacht: Night Vision, zie pagina 124
Persoonswaarschuwing met
City-remfunctie
Principe Het systeem kan helpen om ongevallen metvoetgangers te voorkomen.
Het systeem waarschuwt binnen de bebouwde
kom voor mogelijk botsingsgevaar met voet‐
gangers en bevat een remfunctie.
Het systeem wordt gestuurd via de camera bij
de binnenspiegel.
Algemeen
Het systeem waarschuwt in voldoende heldere
omstandigheden vanaf ca. 10 km/h tot ca.
60 km/h voor eventueel botsingsgevaar met
voetgangers en grijpt in met bediening van de
remmen kort voor een botsing.
Daarbij wordt gelet op personen die zich in het
detectiegebied van het systeem bevinden.
Detectiegebied
Het detectiegebied voor de auto bestaat uit
twee delen:
▷Centraal gebied, pijl 1, direct vóór de auto.▷Uitgebreid gebied, pijl 2, rechts en links.
Een botsing dreigt wanneer personen zich in
het centrale gebied bevinden. Voor personen
die zich in het uitgebreide gebied bevinden
wordt alleen gewaarschuwd wanneer zij zich in
de richting van het centrale gebied bewegen.
Aanwijzingen WAARSCHUWING
Weergave en waarschuwingen ontslaan
u niet van uw eigen verantwoording. In verband
met systeembeperkingen kunnen waarschu‐
wingen of reacties door het systeem niet, te
laat of onjuist worden afgegeven. Er bestaat
gevaar voor ongevallen. Rijstijl aan de ver‐
keerssituatie aanpassen. Verkeerssituatie ob‐
serveren en in de betreffende situaties actief
ingrijpen.◀
Seite 122BedieningVeiligheid122
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
den door een beperkte remingreep. De auto
kan bij lage snelheid afgeremd worden tot stil‐
stand.
De remingreep vindt alleen plaats als de dyna‐
mische stabiliteitscontrole DSC wel en de
M Dynamic Mode MDM niet is geactiveerd.
De remingreep kan door het indrukken van het
gaspedaal of door een actieve stuurbeweging
worden afgebroken.
Het herkennen van objecten kan beperkt zijn.
Houd rekening met de grenzen van het detec‐
tiegebied en de functionele beperkingen.
Grenzen van het systeem
Detectiegebied
Het detectievermogen van de camera is be‐
perkt.
Daarom kan het gebeuren dat er niet of te laat
wordt gewaarschuwd.
Het volgende wordt bijv. mogelijkerwijs niet
herkend:▷Deels niet-zichtbare voetgangers.▷Voetgangers die wegens de gezichtshoek
of contour niet als zodanig herkend wor‐
den.▷Voetgangers buiten het detectiegebied.▷Voetgangers kleiner dan ca. 80 cm.
Beperkte werking
De werking kan bijv. in de volgende situaties
beperkt of niet beschikbaar zijn:
De werking kan bijv. in de volgende situaties
beperkt zijn:
▷Bij dichte mist en hevige regen, opspat‐
tend water of sneeuwval.▷In scherpe bochten.▷Bij deactivering van de rijstabiliteitsregel‐
systemen, bijv. DSC OFF.▷Wanneer het gezichtsveld van de camera
resp. de voorruit vervuild of afgedekt is.▷Tot 10 seconden na het starten van de mo‐
tor via de start-/stopknop.▷Tijdens de kalibratieprocedure van de ca‐
mera direct na aflevering van de auto.▷Bij aanhoudende verblindende werking
door tegenlicht, bijv. door laaghangende
zon.▷In het donker.
Night Vision met herkenning
van personen en dieren
Principe Night Vision met herkenning van personen en
dieren is een nachtzichtsysteem.
Een infraroodcamera detecteert het gebied
voor de auto en waarschuwt voor personen en
dieren op de straat. Warme objecten waarvan
de vorm lijkt op die van mensen of dieren wor‐
den herkend door het systeem. Het warmte‐
beeld kan indien nodig op het Control Display
weergegeven worden.
Afhankelijk van de uitrusting wordt er voor een
betere herkenning met een lichtspot, Dynamic
Light Spot, op de waargenomen objecten ge‐
schenen, zie pagina 127.
Warmtebeeld
De warmteuitstraling van objecten in het ge‐
zichtsveld van de camera wordt weergegeven.
Warme objecten worden daarbij licht weerge‐
ven en koude objecten donker.
Seite 124BedieningVeiligheid124
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
▷PreCrash.▷PostCrash.
Waakzaamheidshulp
Principe Het systeem kan toenemende onoplettend‐
heid of vermoeidheid van de bestuurder bij
lange eentonige ritten, bijv. op snelwegen, her‐
kennen. In deze situatie wordt aanbevolen om
een pauze in te lassen.
Opmerking WAARSCHUWING
Het systeem ontlast u niet van de per‐
soonlijke verantwoordelijkheid om uw lichame‐
lijke gesteldheid juist in te schatten. Toene‐
mende onoplettendheid of vermoeidheid
worden mogelijk niet of niet op tijd herkend. Er
bestaat gevaar voor ongevallen. Erop letten dat
de bestuurder uitgerust en oplettend is. Rijstijl
aan de verkeerssituatie aanpassen.◀
Functie
Het systeem wordt bij iedere motorstart inge‐
schakeld en kan niet uitgeschakeld worden.
Na begin van het rijden wordt het systeem op
de bestuurder afgestemd, zodat een toene‐
mende onoplettendheid of vermoeidheid her‐
kend kan worden.
Deze procedure houdt rekening met de vol‐ gende criteria:
▷Persoonlijke rijstijl, bijv. stuurgedrag.▷Rijomstandigheden, bijv. tijdstip, duur van
de rit.
Het systeem is vanaf ca. 70 km/h actief en kan
een aanbeveling voor pauze weergeven.
Aanbeveling voor pauze Bij groter wordende onoplettendheid of ver‐
moeidheid van de bestuurder wordt een op‐
merking op het Control Display weergegeven,
met de aanbeveling om een pauze in te lassen.
Een aanbeveling voor een pauze wordt maar
één keer tijdens een ononderbroken rit weer‐
gegeven.
Na een pauze kan op z'n vroegst na ca. 45 mi‐
nuten weer een aanbeveling voor pauze weer‐
gegeven worden.
Grenzen van het systeem
De werking kan bijv. in de volgende situaties
beperkt zijn en wordt er geen of een verkeerde
waarschuwing afgegeven:▷Als de tijd verkeerd is ingesteld.▷Als de gereden snelheid overwegend on‐
der ca. 70 km/h ligt.▷Bij sportieve rijstijl, bijv. bij sterke accelera‐
tie of snel rijden door bochten.▷In actieve rijsituaties, bijv. vaak veranderen
van rijbaan.▷Bij slechte toestand van het wegdek.▷Bij sterke tegenwind.
PreCrash
Principe Met het systeem kunnen vanaf 30 km/h kri‐
tieke rijsituaties herkend worden die tot een
ongeval zouden kunnen leiden. In deze situ‐
aties worden automatisch preventieve veilig‐
heidsmaatregelen getroffen, om de risico's bij
een ongeval zo gering mogelijk te houden.
Kritieke rijsituaties zijn bijv.:
▷Noodstops.▷Sterk ondersturen.▷Sterk oversturen.
Bij uitrusting met botsingswaarschuwing met
of zonder remfunctie kunnen, binnen de sys‐
teemgrenzen, bovendien dreigende botsingen
met voorliggende of stilstaande voertuigen
herkend worden.
Seite 135VeiligheidBediening135
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
RijstabiliteitsregelsystemenUitrusting van de auto
In dit hoofdstuk worden alle standaard, lands‐
pecifieke en speciale uitrustingen beschreven
die in de modelserie aangeboden worden. Er
worden daarom ook uitrustingen beschreven
die in een auto, bijv. vanwege de landspeci‐
fieke of gekozen speciale uitrusting niet be‐
schikbaar zijn. Dat geldt ook voor veiligheidsre‐
levante functies en systemen. Bij gebruik van
deze functies en systemen moeten de in het
land geldende voorschriften worden nage‐
leefd.
Antiblokkeersysteem ABS ABS voorkomt het blokkeren van de wielen tij‐
dens het remmen.
De bestuurbaarheid blijft ook bij noodstops be‐
houden, daardoor wordt de actieve veiligheid
verhoogd.
Het ABS is na het starten van de motor be‐
drijfsklaar.
Remassistent
Bij snel intrappen van het rempedaal veroor‐
zaakt dit systeem automatisch een zo hoog
mogelijke rembekrachtiging. De remweg wordt
bij noodstops derhalve zo kort mogelijk gehou‐
den. Hierbij wordt eveneens gebruik gemaakt
van de voordelen van het ABS.
Het rempedaal ingetrapt houden zolang rem‐
men noodzakelijk is.Wegrijassistent
Het systeem ondersteunt bij het hellingop‐
waarts wegrijden. Gebruik van de parkeerrem
is hiervoor niet vereist.1.Auto met rempedaal op zijn plaats houden.2.Rempedaal loslaten en vlot wegrijden.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de
auto gedurende ca. 2 seconden op zijn plaats
gehouden.
Naargelang de belading of bij rijden met aan‐
hangwagen kan de auto soms een klein stukje
achteruitrollen.
Dynamic Performance
Control DPC
De Dynamic Performance Control verhoogt zo‐
wel de souplesse van de auto als de koerssta‐ biliteit.
Het systeem zorgt voor een traploze verdeling
van de aandrijfkoppels over de beide achter‐
wielen.
Naargelang de situatie wordt het aandrijfkop‐
pel verplaatst van het wiel aan de binnenzijde
van de bocht naar het wiel aan de buitenzijde,
of omgekeerd.
Om de wendbaarheid te verhogen, wordt bij
een sportieve rijstijl het achterwiel aan de bui‐
tenzijde van de bocht versneld.
Er wordt directer gereageerd op het sturen, te‐
gelijk wordt de neiging tot ondersturen van de vierwielaandrijving gereduceerd.
Bij de neiging tot oversturen werkt het sys‐
teem stabiliserend, door het achterwiel aan de
binnenzijde van de bocht te versnellen.
Het systeem verbetert de tractie op voelbare
wijze en verhoogt tegelijk de rijveiligheid, met
Seite 137RijstabiliteitsregelsystemenBediening137
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
Grenzen van het systeem
In de volgende situaties kan de waarschuwing
bij kruisend verkeer beperkt zijn:▷Bij slechte licht- en zichtomstandigheden.▷Bij vuile of bedekte camera.
Grenzen van het systeem
De op het Control Display getoonde objekten
kunnen in bepaalde omstandigheden dichterbij
zijn dan het lijkt. De afstand tot de objekten
daarom niet schatten op het display.
De gezichtshoek bedraagt ca. 180°.
Parkeerassistent
Principe
Het systeem biedt ondersteuning bij zijdelings
inparkeren parallel aan de weg.
Ultrasone sensoren meten de parkeerruimte
aan beide zijden van de auto op.
De parkeerassistent berekent de optimale in‐
parkeerlijn en neemt tijdens het parkeren de
besturing, het accelereren en het remmen over
en wisselt zo nodig van versnelling. Houd ge‐
durende het inparkeren de toets van de par‐
keerassistent ingedrukt. Als de auto is gepar‐
keerd, wordt versnelling in stand P gezet.
Bij het inparkeren daarnaast ook de optische
en akoestische informatie en aanwijzingen van
de PDC, de parkeerassistent en de achteruitrij‐
camera in acht nemen en overeenkomstig rea‐
geren.
Park Distance Control PDC, zie pagina 147,
maakt deel uit van de parkeerassistent.
Aanwijzingen WAARSCHUWING
Het systeem ontlast u niet van persoon‐
lijke verantwoordelijkheid om de verkeerssitua‐
tie juist in te schatten. Wegens systeembeper‐
kingen kan het systeem niet in alle
verkeerssituaties zelfstandig op gepaste wijze
reageren. Er bestaat gevaar voor ongevallen.
Rijstijl aan de verkeerssituatie aanpassen. Ver‐
keerssituatie observeren en in de betreffende situaties actief ingrijpen.◀
WAARSCHUWING
Bij gebruik van de trekhaak kan de par‐
keerassistent vanwege afgedekte sensoren
worden beschadigd. Er bestaat kans op een ongeval of schade. Bij het rijden met een aan‐
hangwagen of bij gebruik van de trekhaak, bijv.
voor een fietsendrager, de parkeerassistent
niet gebruiken.◀
ATTENTIE
De parkeerassistent kan eventueel tegen
of over stoepranden sturen. Er bestaat gevaar
voor schade. Verkeerssituatie observeren en in
de betreffende situaties actief ingrijpen.◀
Een door de automatische start-stop-functie
afgezette motor wordt bij het activeren van de
parkeerassistent automatisch gestart.
Overzicht
Toets in de autoSeite 157RijcomfortBediening157
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
Grenzen van het systeem▷Het systeem kan niet ingrijpen als de aan‐
hanger meteen schaart, bijv. op bij glad‐
heid of op wegen met een losse onder‐
grond.▷Aanhangers met een hoog zwaartepunt
kunnen kantelen voordat een slingerbewe‐
ging wordt herkend.▷Het systeem is buiten bedrijf, wanneer de
dynamische stabiliteitscontrole DSC ge‐
deactiveerd of uitgevallen is.
trekhaak met elektrisch
draaibare kogelkop
Algemeen
De wegdraaibare kogelkop bevindt zich aan de
onderzijde van de auto.
LED brandt groen als het systeem bedrijfsklaar
is.
De toets voor het uit- en inzwenken van de ko‐
gelkop bevindt zich achter de rechterzijbekle‐
ding in de bagageruimte.
Kogelkop naar buiten draaien
1.Bagageruimte openen.2.Niet in het zwenkbereik van de kogelkop
achter de auto gaan staan.3. Toets in de bagageruimte indrukken.Kogelkop draait naar buiten. LED in de
toets knippert groen.4.Wachten tot de kogelkop de eindpositie
bereikt heeft.
WAARSCHUWING
Bij een niet vergrendelde kogelkop kun‐
nen instabiele rijtoestanden of ongevallen op‐
treden. Er bestaat kans op een ongeval of
schade. Voordat met een aanhangwagen of
bagagedrager wordt gereden, controleren of
de kogelkop correct vergrendeld is.
LED in de toets brandt rood als de kogelkop
niet correct vergrendeld is.◀
Kogelkop naar binnen draaien
1.Aanhangwagen of bagagedrager afkoppe‐
len, eventuele componenten koersstabili‐
seringssysteem verwijderen en de stekker
voor de stroomvoorziening van de aan‐
hangwagen alsook evt. adapter uit de con‐
tactdoos verwijderen.2. Toets in de bagageruimte indrukken.
Kogelkop draait naar binnen. LED in de
toets knippert groen.3.Wachten tot de kogelkop de eindpositie
bereikt heeft.
Automatische onderbreking uit- en indraaien
Het naar buiten of binnen draaien wordt auto‐
matisch onderbroken of niet uitgevoerd als de
stroomlimietwaarde overschreden wordt, bijv.
bij zeer lage temperaturen of mechanische
weerstanden.
LED in de toets brandt rood:
Toets zolang indrukken, tot de kogelkop
de eindpositie bereikt heeft.
LED in de toets brandt groen:
Motor starten met de Start-/stopknop.
Toets in de bagageruimte indrukken.
Seite 203Rijden met een aanhangwagenRijtips203
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15
Hoge motortoerentallen
vermijden
In principe geldt het volgende: bij rijden met
een lager motortoerental nemen het brand‐
stofverbruik en de slijtage af.
De 1e versnelling alleen gebruiken bij het weg‐
rijden. Vanaf de 2e versnelling vlot accelereren.
Daarbij hoge motortoerentallen en te vroeg op‐
schakelen vermijden.
Bij het bereiken van de gewenste snelheid naar
de hoogst mogelijke versnelling schakelen en
zo mogelijk met een lager motortoerental en
constante snelheid rijden.
Evt. de schakelpuntindicator van de wagen in
acht nemen, zie pagina 97.
Afremmen op de motor
Ga bij het naderen van een rood verkeerslicht
van het gaspedaal en laat de auto uitrollen.
Bij hellingafwaarts rijden het gaspedaal losla‐
ten en de auto laten uitrollen.
De brandstoftoevoer wordt bij vaart minderen
onderbroken.
Motor bij langer stoppen
afzetten
Motor bij langere stops, bijv. bij verkeerslich‐
ten, overwegen of in de file, afzetten.
Automatische start-stop-functie
De automatische start-stop-functie van uw
auto zet de motor tijdens een stop automa‐
tisch af.
Indien de motor uitgezet en aansluitend op‐
nieuw gestart wordt, dalen het brandstofver‐
bruik en de uitstoot in vergelijking met een
continu draaiende motor. Al bij een motorstop
van enkele seconden zijn besparingen moge‐
lijk.Het brandstofverbruik hangt bovendien af van
andere factoren zoals bijv. rijstijl, toestand van
de weg, onderhoud en omgevingsomstandig‐
heden.
Schakel niet-gebruikte
functies uit
Functies als bijv. stoel- of achterruitverwar‐
ming vragen veel energie en verkleinen de ac‐
tieradius, met name in het stadsverkeer en bij
stilstaand en langzaamrijdend verkeer.
Deze functies uitschakelen wanneer zij niet
worden gebruikt.
Onderhoud laten uitvoeren
Auto regelmatig laten onderhouden om een
optimaal rendement en een lange levensduur
te bereiken. Het onderhoud uitsluitend toever‐
trouwen aan een Service Partner of een ge‐
kwalificeerde specialist.
Hiervoor ook het BMW onderhoudssysteem,
zie pagina 230, in acht nemen.Seite 206RijtipsBrandstof besparen206
Online Edition for Part no. 01 40 2 964 071 - VI/15