Instellingen op het Control
Display
Tijd
Tijdzone instellen1."Instellingen"2."Tijd/datum"3."Tijdzone:"4.Selecteer de gewenste tijdzone.
De tijdzone wordt opgeslagen.
Tijd instellen
1."Instellingen"2."Tijd/datum"3."Tijd:"4.Controller draaien tot de gewenste uren
worden weergegeven.5.Controller indrukken.6.Controller draaien tot de gewenste minu‐
ten worden weergegeven.7.Controller indrukken.
De tijd wordt opgeslagen.
Weergavevorm van de tijd instellen
1."Instellingen"2."Tijd/datum"3."Formaat:"4.Gewenste vorm selecteren.
Weergavevorm van de tijd wordt opgeslagen.
Automatische tijdinstelling
Afhankelijk van de uitrusting worden de tijd,
datum en evt. de tijdzone automatisch geac‐
tualiseerd.
1."Instellingen"2."Tijd/datum"3."Klok autom. zetten"Datum
Datum instellen1."Instellingen"2."Tijd/datum"3."Datum:"4.Controller draaien tot de gewenste dag
wordt weergegeven.5.Controller indrukken.6.Instelling voor maand en jaar overeenkom‐
stig uitvoeren.
Datum wordt opgeslagen.
Weergavevorm van de datum instellen
1."Instellingen"2."Tijd/datum"3."Formaat:"4.Gewenste vorm selecteren.
Datumvorm wordt opgeslagen.
Taal
Taal instellen Taal op het Control Display instellen:
1."Instellingen"2."Taal/eenheden"3."Taal:"4.Gewenste taal selecteren.
De instelling wordt voor het momenteel ge‐
bruikte profiel opgeslagen.
Spraakdialoog instellen
Spraakdialoog voor het spraakgestuurd sys‐
teem, zie pagina 26.
Seite 91WeergavenBediening91
Online Edition for Part no. 01 40 2 963 857 - VI/15
Maateenheden
Maateenheden instellen
Maateenheden voor verbruik, weg/afstanden
en temperatuur instellen:1."Instellingen"2."Taal/eenheden"3.Gewenst menupunt selecteren.4.Gewenste eenheid selecteren.
De instelling wordt voor het momenteel ge‐
bruikte profiel opgeslagen.
Helderheid
Helderheid instellen
Helderheid van het Control Display instellen:
1."Instellingen"2."Control-display"3."Helderheid"4.Controller draaien tot de gewenste helder‐
heid bereikt is.5.Controller indrukken.
De instelling wordt voor het momenteel ge‐
bruikte profiel opgeslagen.
Naargelang de lichtverhoudingen kan de rege‐
ling van de lichtsterkte eventueel niet direct
worden herkend.
Seite 92BedieningWeergaven92
Online Edition for Part no. 01 40 2 963 857 - VI/15
Parkeerlicht
De stadslichten kunnen aan één zijde als par‐
keerlicht worden ingeschakeld.
Inschakelen
Bij uitgeschakeld contact de hendel ca. 2 se‐
conden door het drukpunt heen naar boven of
naar beneden drukken.
Uitschakelen
Hendel in tegengestelde richting kort tot het
drukpunt drukken.
Begroetings- en
thuiskomverlichting
BegroetingsverlichtingAfhankelijk van de uitrusting bij het parkeren
van de auto schakelaarstand
of .
Stads- en interieurverlichting gaan bij het ont‐
grendelen van de auto evt. afhankelijk van het
omgevingslicht kort branden.
Inschakelen/uitschakelen Op het Control Display:
1."Instellingen"2."Licht"3."Begroetingsverlichting"
De instelling wordt voor het momenteel ge‐
bruikte profiel opgeslagen.
Thuiskomverlichting
Dimlicht brandt nog een bepaalde tijd, als bij
uitgeschakelde standby-modus van de radio
het lichtsignaal wordt geactiveerd.
Duur instellen
Op het Control Display:1."Instellingen"2."Licht"3."Thuiskomv.:"4.Duur instellen.
De instelling wordt voor het momenteel ge‐
bruikte profiel opgeslagen.
Automatische
verlichtingsregeling
Principe
Het dimlicht wordt afhankelijk van de omge‐
vingslichtsterkte automatisch in- of uitgescha‐
keld, bijv. in een tunnel, bij schemering of neer‐
slag.
Algemeen
Een blauwe hemel met laagstaande zon kan tot
inschakelen van de verlichting leiden.
Bij tunneluitritten overdag wordt het dimlicht
niet direct, maar pas na ca. 2 min uitgescha‐
keld.
Dimlicht blijft altijd ingeschakeld, zolang het
mistlicht ingeschakeld is.
Activeren Schakelaarstand:
Het controlelampje op het instrumentenpaneel
brandt bij ingeschakeld dimlicht.
Grenzen van het systeem
Het inschatten van de verlichting valt, ondanks
de automatische verlichtingsregeling, onder de
verantwoording van de bestuurder.
Seite 94BedieningVerlichting94
Online Edition for Part no. 01 40 2 963 857 - VI/15
De sensoren kunnen bijv. mist of nevelig weer
niet herkennen. In dergelijke situaties moet de
verlichting handmatig worden ingeschakeld
om veiligheidsrisico's te voorkomen.
Dagrijlicht Schakelaarstand:
,
Het dagrijlicht brandt bij ingeschakeld contact.
Inschakelen/uitschakelen
In sommige landen is dagrijlicht verplicht,
daarom kan dit licht mogelijk niet uitgezet wor‐
den.
Op het Control Display:
1."Instellingen"2."Licht"3."Dagrijlicht"
De instelling wordt voor het momenteel ge‐
bruikte profiel opgeslagen.
Adaptieve bochtverlichting
Principe
De adaptieve bochtverlichting is een variabele
koplampregeling, die een dynamische verlich‐
ting van het wegdek mogelijk maakt.
Afhankelijk van de stuuruitslag en van andere
parameters volgt het koplamplicht het verloop
van de weg.
De variabele lichtverdeling zorgt, afhankelijk
van de snelheid, voor een nog betere verlich‐
ting van de rijbaan.
De lichtverdeling wordt automatisch aan de
snelheid aangepast. Het stadslicht wordt inge‐
schakeld wanneer bij het accelereren niet snel‐
ler wordt gereden dan 50 km/h of bij het rem‐
men langzamer wordt gereden dan 40 km/h.
Het autosnelweglicht wordt bij een snelheid
hoger dan 110 km/h na ca. 30 seconden of
vanaf een snelheid van 140 km/h ingeschakeld.
In nauwe bochten, bijv. haarspeldbochten, of
bij het afslaan wordt tot een bepaald snel‐
heidsbereik een van beide mistlichten als
bochtlicht ingeschakeld. Daardoor wordt de
binnenzijde van de bocht beter verlicht.
Activeren Schakelaarstand
bij ingeschakeld contact.
Om het tegemoetkomend verkeer niet te ver‐
blinden, draait de adaptieve bochtverlichting
bij stilstand niet naar de bestuurderszijde.
De hoekverlichting wordt afhankelijk van de
stuuruitslag of richtingaanwijzers automatisch
ingeschakeld.
Bij het achteruitrijden wordt de hoekverlichting
eventueel onafhankelijk van de stuuruitslag au‐
tomatisch ingeschakeld.
Storing Er wordt een Check-Control-melding weerge‐
geven.
De adaptieve bochtverlichting heeft een func‐
tiestoring of is uitgevallen. Het systeem zo
spoedig mogelijk laten controleren.
Koplampverstelling Algemeen
Bij halogeenkoplampen de lichtbundel van het
dimlicht handmatig aanpassen aan de wagen‐
belasting om het tegemoetkomend verkeer
niet te verblinden.
Instellingen
De waarden na het / gelden bij het trekken van
een aanhanger.
▷0 / 1 = 1 tot 2 personen zonder bagage.▷1 / 1 = 4 personen zonder bagage.▷1 / 2 = 4 personen met bagage.▷2 / 2 = 1 persoon, bagageruimte vol.Seite 95VerlichtingBediening95
Online Edition for Part no. 01 40 2 963 857 - VI/15
Overzicht1Interieurverlichting2Leeslampje
Interieurverlichting handmatig in- en
uitschakelen
Toets indrukken.
Permanent uitschakelen: toets gedurende ca.
3 seconden indrukken.
Weer inschakelen: toets indrukken.
Leeslampjes Toets indrukken.
De leeslampjes bevinden zich voor- en ach‐
terin naast de interieurverlichting.
Sfeerverlichting Afhankelijk van de uitrusting kan de verlichting
in het interieur voor enkele lampen worden in‐
gesteld.
Kleurschema selecteren Op het Control Display:
1."Instellingen"2."Licht"3."Ambiance:"4.Gewenste instelling selecteren.
Als het kleurschema van de lijn geselecteerd is
en de begroetingsverilchting geactiveerd is,
dan wordt de begroetingsverlichting bij het
ontgrendelen in de kleur van de lijn ingescha‐
keld.
Helderheid instellen
De helderheid van de sfeerverlichting kan via
de gekartelde knop voor de instrumentenver‐
lichting of op het Control Display worden inge‐
steld.
Op het Control Display:1."Instellingen"2."Licht"3."Helderheid:"4.Helderheid instellen.Seite 98BedieningVerlichting98
Online Edition for Part no. 01 40 2 963 857 - VI/15
StoringEr wordt een Check-Control-melding
weergegeven.
Het systeem is geactiveerd of wordt
gestoord.
Direct met matige snelheid naar de dichtstbij‐
zijnde Service Partner of een gekwalificeerde
specialist rijden om het systeem te laten con‐
troleren en repareren.
ATTENTIE
Door het openen van de motorkap bij ge‐
activeerd beschermingssysteem voor voet‐
gangers kunnen beschadigingen aan de mo‐
torkap of de voetgangersbescherming
optreden. Er bestaat gevaar voor schade. De
motorkap na de weergave van de Check Con‐
trol melding niet openen. Door een Service
Partner of een gekwalificeerde specialist laten
controleren.◀
Bandenspanningscontrole
RDC
Principe Het systeem bewaakt de bandenspanning in
de vier gemonteerde banden. Het systeem waarschuwt wanneer in een of meer banden
de bandenspanning duidelijk lager is gewor‐
den. Daarvoor meten sensoren in de ventielen
van de banden de spanning en temperatuur
van de banden.
Opmerking Voor de bediening van het systeem ook de
verdere gegevens en aanwijzingen onder Ban‐
denspanning, zie pagina 182, in acht nemen.
Voorwaarden voor een correcte werking
Voor het systeem moet bij juiste bandenspan‐
ning een reset uitgevoerd worden, anders iseen betrouwbare melding van een verlies van
bandenspanning niet gewaarborgd.
Na een aanpassing van de bandenspanning op
een nieuwe waarde en na vervanging van een
band of wiel een reset van het systeem uitvoe‐
ren.
Altijd wielen met RDC-elektronica gebruiken,
zodat een storingsvrije werking van het sys‐
teem is gewaarborgd.
Statusweergave De actuele status van de RDC bandenspan‐
ningscontrole kan op het Control Display weer‐
gegeven worden, bijv. of de RDC actief is.1."Auto-info"2."Autostatus"3. "Bandenspanningscontrole"
De status wordt weergegeven.
Toestandweergave Op het Control Display wordt de status van de
banden en het systeem weergegeven door de
kleur van de wielen en een tekst.
Alle wielen groen Systeem is actief en meldt de laatste banden‐
spanning die is opgeslagen bij de reset.
Een wiel geel
Een lekke band of een aanzienlijk spannings‐
verlies in de aangegeven band.
Alle wielen geel
Meerdere lekke banden of banden met een
aanzienlijk spanningsverlies.
Wielen grijs
Het systeem kan wegens een functiestoring
geen bandenpech herkennen.
Extra informatie
In de statusweergave worden bovendien de
actuele bandenspanning en modelspecifieke
Seite 103VeiligheidBediening103
Online Edition for Part no. 01 40 2 963 857 - VI/15
bandentemperatuur weergegeven. De ge‐
toonde waarden zijn de huidige meetwaarden
en kunnen veranderen door het rijden of door
weersomstandigheden.
Reset uitvoeren Na een aanpassing van de bandenspanning op
een nieuwe waarde en na vervanging van een
band of wiel een reset van het systeem uitvoe‐
ren.
Op het Control Display en aan de auto:1."Auto-info"2."Autostatus"3. "Reset uitvoeren"4.Motor starten - niet wegrijden.5.Bandenspanning resetten: "Reset
uitvoeren".6.Wegrijden.
De wielen worden in het grijs weergegeven en
de status wordt getoond.
Na een korte tijd rijden met een snelheid boven
30 km/h worden de ingestelde bandenspan‐
ningen overgenomen als voorgeschreven
waarden. De reset wordt tijdens het rijden au‐
tomatisch afgesloten.
De voortgang van de reset wordt getoond.
Na een succesvol afgesloten reset worden de
wielen op het Control Display groen weerge‐
geven en "Bandenspanningscontrole (RDC)
geactiveerd." wordt getoond.
De rit kan op ieder gewenst moment worden
onderbroken. Het resetten wordt voortgezet
als u verder rijdt.
Melding bij lage bandenspanning Geel waarschuwingslampje brandt. Er
wordt een Check-Control-melding
weergegeven.
▷Er is een lekke band of een band met een
aanzienlijk spanningsverlies aanwezig.▷Voor het systeem werd geen reset uitge‐
voerd. Het systeem meldt zo de banden‐
spanningen van de laatste reset.1.Snelheid verminderen en voorzichtig stop‐
pen. Heftige rem- en stuurbewegingen
vermijden.2.Controleer of de auto met normale banden
of banden met noodloopeigenschappen is
uitgerust.
Banden met noodloopeigenschappen, zie
pagina 185, zijn op de zijwand gekenmerkt
met een rond symbool met de letters RSC.
WAARSCHUWING
Een beschadigde normale band met een
geringe bandenspanning of spanningsverlies
heeft een negatieve invloed op de rijeigen‐
schappen, bijv. het stuur- en remgedrag. Ban‐
den met noodloopeigenschappen kunnen nog
een bepaalde stabiliteit instandhouden. Er be‐
staat gevaar voor ongevallen. Niet verder rijden
als de auto niet met banden met noodloopei‐
genschappen is uitgerust. De aanwijzingen
m.b.t. de banden met noodloopeigenschappen
en verder rijden met deze banden in acht ne‐
men.◀
Bij melding van een lage bandenspanning
wordt evt. de dynamische stabiliteitscontrole
DSC ingeschakeld.
Juiste handelwijze bij bandenpech
Normale banden
1.Beschadigde band identificeren.
Controleer daartoe de bandenspanning in
alle vier banden.
Daarvoor kan de bandenspanningindicatie
van het Mobility System worden gebruikt.
Is de bandenspanning in alle vier de ban‐
den in orde, dan is de bandenspannings‐
controle waarschijnlijk niet geïnitialiseerd.
Systeem in dat geval initialiseren.Seite 104BedieningVeiligheid104
Online Edition for Part no. 01 40 2 963 857 - VI/15
Statusweergave
Op het Control Display kan de momentele sta‐
tus van de bandenpechwaarschuwing worden
weergegeven bijv. of de RPA actief is.1."Auto-info"2."Autostatus"3. "Indicatie lekke band (RPA)"
De status wordt weergegeven.
Initialisatie
Met de initialisatie worden de ingestelde ban‐
denspanningen als referentie voor de herken‐
ning van een lekke band overgenomen. De ini‐
tialisatie wordt gestart door bevestiging van de spanning van de banden.
Bij het rijden met sneeuwkettingen het sys‐
teem niet initialiseren.
Op het Control Display:
1."Auto-info"2."Autostatus"3. "Reset uitvoeren"4.Motor starten - niet wegrijden.5.Met "Reset uitvoeren" het initialiseren starten.6.Wegrijden.
Het afsluiten van de initialisatie gebeurt tijdens
het rijden, de rit kan te allen tijde worden on‐
derbroken.
Tijdens een volgende rit wordt de initialisatie
automatisch voortgezet.
Melding van bandenpech Geel waarschuwingslampje brandt. Er
wordt een Check-Control-melding
weergegeven.
Er is een lekke band of een band met een aan‐
zienlijk spanningsverlies aanwezig.
1.Snelheid verminderen en voorzichtig stop‐
pen. Heftige rem- en stuurbewegingen
vermijden.2.Controleer of de auto met normale banden
of banden met noodloopeigenschappen is
uitgerust.
Banden met noodloopeigenschappen, zie
pagina 185, zijn op de zijwand gekenmerkt
met een rond symbool met de letters RSC.
WAARSCHUWING
Een beschadigde normale band met een
geringe bandenspanning of spanningsverlies
heeft een negatieve invloed op de rijeigen‐
schappen, bijv. het stuur- en remgedrag. Ban‐
den met noodloopeigenschappen kunnen nog
een bepaalde stabiliteit instandhouden. Er be‐
staat gevaar voor ongevallen. Niet verder rijden
als de auto niet met banden met noodloopei‐
genschappen is uitgerust. De aanwijzingen
m.b.t. de banden met noodloopeigenschappen
en verder rijden met deze banden in acht ne‐
men.◀
Bij melding van bandenpech wordt evt. de dy‐
namische stabiliteitscontrole DSC ingescha‐
keld.
Grenzen van het systeem
Een natuurlijk, gelijkmatig spanningsverlies in
alle vier de banden wordt niet herkend.
Daarom de bandenspanning regelmatig con‐
troleren.
Ernstige, plotselinge beschadiging van een
band van buitenaf kan niet vooraf worden aan‐
gekondigd.
In de volgende situaties kan het systeem ver‐
traagd of onjuist werken:
▷Systeem is niet geïnitialiseerd.▷Rijden op besneeuwde of gladde wegen.▷Sportieve rijstijl: slip op de aangedreven
wielen, hoge dwarsversnelling.▷Rijden met sneeuwkettingen.Seite 107VeiligheidBediening107
Online Edition for Part no. 01 40 2 963 857 - VI/15