142VerlichtingVerlichtingRijverlichting.............................. 142
Lichtschakelaar .......................142
Automatische verlichting .........143
Grootlicht ................................. 144
Grootlichtassistentie ................144
Lichtsignaal ............................. 145
Koplampverstelling ..................145
Koplampinstelling in het buitenland ............................... 145
Dagrijlicht ................................. 146
Adaptief rijlicht (AFL) ...............146
Alarmknipperlichten .................149
Richtingaanwijzers ..................150
Mistlampen voor ......................150
Mistachterlicht ......................... 151
Parkeerlichten ......................... 151
Achteruitrijlichten .....................151
Beslagen lampglazen ..............151
Binnenverlichting .......................152
Regelbare instrumentenverlichting .........152
Leeslampen ............................. 153
Verlichting zonneklep ..............153
Verlichtingsfuncties ....................153
Verlichting middenconsole ......153Instapverlichting ......................153
Uitstapverlichting .....................153
Ontlaadbeveiliging accu ..........154Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
7:verlichting uit8:zijmarkeringslichten9:dimlicht of grootlicht
Controlelamp 8 3 117.
Verlichting149Inschakelen
Intelligent verlichtingssysteem en au‐
tomatische grootlichtactivering wor‐
den tegelijk ingeschakeld door twee‐
maal op de keuzehendel te drukken.
Ze kunnen ingeschakeld worden met
het contact aan.
Automatische grootlichtactivering
werkt bij een snelheid boven
40 km/u en wordt uitgeschakeld on‐
der 20 km/u. Het intelligente verlich‐
tingssysteem werkt boven 55 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de functie geacti‐
veerd is; de blauwe lamp 7 brandt
wanneer het grootlicht automatisch
wordt ingeschakeld.
Uitschakelen
Druk eenmaal op de keuzehendel. De functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor in‐
schakelt.
Dynamische automatische
koplampverstelling
Om te voorkomen dat tegenliggers
worden verblind, worden de koplam‐
pen automatisch versteld op basis
van de hellingshoek, gemeten door
de voor- en achteras, de versnelling
of vertraging en de rijsnelheid.Fout in adaptief rijlichtsysteem
Wanneer het systeem een storing in het adaptief rijlichtsysteem herkent,gaat het naar een vooraf ingestelde
positie om verblinding van tegenlig‐
gers te voorkomen. Indien dit niet mo‐ gelijk is, zal de desbetreffende kop‐
lamp automatisch worden uitgescha‐
keld. Eén koplamp zal in elk geval blij‐
ven branden. U ziet een waarschu‐
wing op het Driver Information Cen‐
ter.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
150VerlichtingDe alarmlichten worden automatischingeschakeld wanneer de airbags bij
een ongeval in werking treden.
Richtingaanwijzershendel omhoog:rechter richting‐
aanwijzerhendel omlaag:linker richtingaan‐
wijzer
Als de hendel voorbij het weerstands‐
punt wordt geduwd, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐ draaien van het stuurwiel gaat derichtingaanwijzer automatisch uit.
Om driemaal te knipperen, bijv. om
van rijstrook te wisselen, de hendel
tot tegen het weerstandspunt duwen
en loslaten.
Wanneer er een aanhangwagen is aangekoppeld, knippert de richting‐
aanwijzer zes keer wanneer u de hen‐
del indrukt tot u een weerstand voelt en u de hendel weer loslaat.
Voor langer richting aanwijzen de
hendel tot tegen het weerstandspunt
duwen en vasthouden.
Schakel de richtingaanwijzer hand‐
matig uit door de hendel in de oor‐
spronkelijke stand te zetten.Mistlampen voor
Om in te schakelen > indrukken.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van de mistlampen
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
170Rijden en bedieningParkeren9Waarschuwing
● Parkeer de auto niet op een
licht ontvlambaar oppervlak.
Door de hoge temperatuur van
het uitlaatsysteem kan het op‐
pervlak ontbranden.
● Trek altijd de handrem aan. Trek de handrem aan zonder
op de ontgrendelingsknop te
drukken. Op een aflopende of
oplopende helling zo stevig
mogelijk. Trap tegelijkertijd het
rempedaal in om minder kracht
nodig te hebben.
Trek bij auto's met elektrische
handrem gedurende ongeveer
één seconde aan schakelaar
m .
De elektrische handrem is aan‐
getrokken wanneer controle‐
lamp m oplicht 3 113.
● Zet de motor af.
● Wanneer de auto vlak of op een
oplopende helling staat, dan
vóór het verwijderen van de
contactsleutel de eerste ver‐ snelling inschakelen of de keu‐
zehendel in stand P zetten. Op
een oplopende helling boven‐
dien de voorwielen van de
stoeprand wegdraaien.
Wanneer de auto op een aflo‐
pende helling staat, dan vóór
het verwijderen van de contact‐ sleutel de achteruitversnellinginschakelen of de keuzehendel
in stand P zetten. Bovendien de
voorwielen naar de stoeprand
toedraaien.
● Sluit de ruiten.
● Trek de contactsleutel uit het contactslot. Stuurwiel ver‐
draaien totdat het stuurslot
merkbaar vergrendelt.
Bij auto's met automatische
versnellingsbak kan de sleutel
alleen worden verwijderd met de keuzehendel in stand P.
● Vergrendel de auto.
● Diefstalalarmsysteem inschake‐ len.
Let op
Bij een ongeval waarbij airbags wor‐
den geactiveerd, wordt de motor au‐ tomatisch uitgeschakeld als het
voertuig binnen een bepaalde tijd tot
stilstand komt.
Rijden en bediening191Als de auto met geactiveerde adap‐
tieve cruise control veel sneller rijdt
dan de gewenste snelheid, bijv. na
het intrappen van het gaspedaal, dan
kan de huidige snelheid worden op‐
geslagen en aangehouden door het
stelwiel naar SET/- te draaien.
Vertragen
Houd, terwijl de adaptieve cruise con‐ trol geactiveerd is, het stelwiel naar
SET/- gedraaid: de snelheid neemt
continu in grote stappen af, of draai
het meerdere malen kort naar SET/-:
de snelheid neemt in kleine stappen
af.
Als de auto met geactiveerde adap‐
tieve cruise control veel langzamer
rijdt dan de gewenste snelheid, bijv.
door een langzamere voorligger, dan
kan de huidige snelheid worden op‐
geslagen en aangehouden door het
stelwiel naar SET/- te draaien.Opgeslagen snelheid hervatten
Als het systeem ingeschakeld, maar
niet geactiveerd is, het stelwiel naar
RES/+ draaien bij een snelheid hoger
dan 50 km/u om de opgeslagen snel‐
heid te hervatten.
Afstand tot voorligger instellen Als de adaptieve cruise control een
voorligger met een lagere snelheid
constateert, zal deze de rijsnelheid
aanpassen om de geselecteerde af‐
stand tot de voorligger te behouden.
De afstand tot de voorligger kan op
kort, gemiddeld en ver worden inge‐
steld.Druk op E, de huidige instelling ver‐
schijnt op het Driver Information Cen‐ ter. Druk opnieuw op E om de af‐
stand tot de voorligger te wijzigen. De
instelling wordt ook getoond op de
bovenste regel van het Driver Infor‐
mation Center.
De geselecteerde afstand tot voorlig‐
ger wordt aangegeven via de af‐
standsbalken op de adaptieve cruise
control-pagina.
Let op: de instelling voor afstand tot
voorligger wordt gedeeld met de ge‐ voeligheid van het alarm van de fron‐
taanrijdingswaarschuwing.
Rijden en bediening197
Druk op E; de huidige instelling ver‐
schijnt op het Driver Information Cen‐ ter. Druk opnieuw op E om de ge‐
voeligheid van het systeem te wijzi‐ gen. De instelling wordt ook getoond
op de bovenste regel van het Driver
Information Center.Let op: de instelling voor de gevoelig‐
heid van het alarm wordt gedeeld met
de afstand tot voorligger van de adap‐ tieve cruise control. Door de gevoe‐
ligheid van de waarschuwing te wijzi‐
gen, wordt dus ook de afstand tot
voorligger van de adaptieve cruise
control gewijzigd.
De bestuurder alarmeren
Een groene controlelamp voorligger
gedetecteerd A licht op in de instru‐
mentengroep wanneer het systeem
een voorligger heeft geconstateerd.
Wanneer de afstand tot een voorlig‐
ger te kort wordt of wanneer u een
ander voertuig te snel nadert en er een botsing dreigt, verschijnt het bot‐ singswaarschuwingssymbool op het
Driver Information Center. Tegelijker‐
tijd klinkt er een geluidssignaal.
Trap het rempedaal in als de situatie
dit vereist.
198Rijden en bedieningInstellingen
Instellingen kunt u veranderen in het
menu Voorbereiding aanrijding in de
persoonlijke instellingen 3 131.
Frontaanrijdingswaarschuwing
met voorcamerasysteem
De frontaanrijdingswaarschuwing ge‐
bruikt het camerasysteem in de voor‐
ruit om voertuigen te vinden die zich
op een afstand van ong. 60 m direct voor u bevinden.
Inschakelen
De frontaanrijdingswaarschuwing
werkt automatisch bij snelheden bo‐
ven 40 km/u , als deze niet is gedeac‐
tiveerd via V; zie hieronder.
De gevoeligheid van het systeem
instellen
De gevoeligheid van het systeem kan op kort, gemiddeld of ver worden in‐
gesteld.
Druk op V; de huidige instelling ver‐
schijnt op het Driver Information Cen‐
ter. Druk opnieuw op V om de ge‐
voeligheid van het systeem te wijzi‐
gen.
De bestuurder alarmeren
Een groene controlelamp voorligger
gedetecteerd A licht op in de instru‐
mentengroep wanneer het systeem
een voorligger heeft geconstateerd.
Wanneer de afstand tot een voorlig‐
ger te kort wordt of wanneer u een
ander voertuig te snel nadert en er een botsing dreigt, verschijnt het bot‐ singswaarschuwingssymbool op het
Driver Information Center.
Tegelijkertijd klinkt er een geluidssig‐ naal. Trap het rempedaal in als de si‐
tuatie dit vereist.
Rijden en bediening209Let op
Na de fabricage moet de geavan‐
ceerde parkeerhulp worden gekali‐
breerd. Voor optimale begeleiding
tijdens het parkeren is een rijafstand
van ten minste 35 km, inclusief een
aantal bochten, nodig.
Blindehoeksysteem
Het blindehoeksysteem detecteert en
meldt objecten die zich, binnen een
specifieke blindehoekzone, aan
weerszijden van de auto bevinden.
Het systeem alarmeert visueel in elke buitenspiegels bij het detecteren die
in de binnen- en buitenspiegels wel‐
licht niet zichtbaar zijn.
De sensoren van het systeem bevin‐
den zich in de bumper aan de linker-
en rechterzijde van de auto.9 Waarschuwing
Het blinde-hoeksysteem vervangt
het zicht van de bestuurder niet.
Het systeem detecteert geen:
● auto's die zich buiten de blinde hoeken bevinden, en die mo‐
gelijk snel naderen
● voetgangers, fietsers of dieren Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Als het systeem tijdens het vooruitrij‐
den in de blindehoekzone een voer‐
tuig detecteert, licht er zowel bij auto's
die worden ingehaald of die u inhalen, een geel waarschuwingssymbool B
in de betreffende buitenspiegel op. Als de bestuurder vervolgens de rich‐
tingaanwijzer gebruikt, gaat het waar‐
schuwingssymbool B geel knipperen
als waarschuwing om niet van rij‐
strook te wisselen.
Let op
Als de passerende auto minstens
10 km/u sneller rijdt dan de gepas‐
seerde auto, licht het waarschu‐
wingssymbool B in de betreffende
buitenspiegel mogelijk niet op.
Het blindehoeksysteem werkt bij snelheden van 10 km/u tot 140 km/u. Bij snelheden hoger dan 140 km/u
wordt het systeem inactief, aangege‐
ven door de verlichte waarschuwings‐
symbolen B in beide buitenspiegels.
Als de snelheid weer wordt verlaagd,
verdwijnen de waarschuwingssym‐
bolen. Als een auto dan in de blinde
zone wordt waargenomen, worden de waarschuwingssymbolen B als nor‐
maal verlicht aan de betreffende
zijde.
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het sys‐
teem operationeel is.