124Rijden en bedieningStop/Start-systeemHet stop-startsysteem helpt brandstofte besparen en uitlaatemissies te be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. voor een ver‐
keerslicht of in een file. Het start de
motor automatisch zodra u het kop‐
pelingspedaal bedient. Een accusen‐ sor zorgt ervoor dat een Autostop
alleen wordt uitgevoerd, als de accu
voldoende opgeladen is om opnieuw
te kunnen starten.
Activering
Het Stop/Start-systeem is beschik‐ baar van zodra de motor is gestart, de
auto is vertrokken en er aan de hier‐
onder opgegeven omstandigheden
voldaan is.Deactivering
Schakel het stop-startsysteem manu‐ eel uit door op Î te drukken. De uit‐
schakeling is te herkennen aan het
oplichten van de led in de knop.
Let op
Wanneer de functie Verhoogd stati‐ onair wordt geactiveerd, wordt het
Stop/Start-systeem automatisch ge‐ deactiveerd en kan niet met Î op‐
nieuw worden geactiveerd. De LED
in de toets licht op om de deactive‐
ring aan te geven en er kan een bij‐
behorend bericht verschijnen op het
Driver Information Center (DIC)
3 93.
Regeling stationair toerental 3 123.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
moet u een Autostop als volgt inscha‐
kelen:
● Trap het koppelingspedaal in
● Zet de keuzehendel in de neu‐ trale stand (handgeschakelde
versnellingsbak) of N (geautoma‐
tiseerde versnellingsbak)
● Laat het koppelingspedaal los
Indien aan de voorwaarden wordt vol‐ daan wordt de motor uitgeschakeld
terwijl het contact aan blijft.
Rijden en bediening125
Als Ï op de instrumentengroep
groen brandt, duidt dit op een Auto‐
stop.
Tijdens een Autostop blijven de ver‐
warmingsprestaties, de stuurbe‐
krachtiging en de remprestatie be‐
houden. Remassistentie is echter niet verkrijgbaar 3 142.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den wordt voldaan; anders wordt een
Autostop verhinderd en brandt con‐
trolelamp \ op de instrumenten‐
groep.
● het Stop/Start-systeem is niet handmatig uitgeschakeld
● de motorkap is volledig gesloten
● het bestuurdersportier is geslo‐ ten of de veiligheidsgordel van de
bestuurder is vastgemaakt
● de accu is voldoende opgeladen en in goede staat
● de motor is opgewarmd
● de koelvloeistoftemperatuur is niet te hoog
● de omgevingstemperatuur is niet
te laag
● de ontdooifunctie is niet geacti‐ veerd
● het aircosysteem verhindert geen Autostop
● het remvacuüm is voldoende
● de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief
● de auto is verreden sinds de laat‐
ste Autostop
Anders is een Autostop niet mogelijk. Een Autostop is wellicht niet meer
mogelijk wanneer de omgevingstem‐
peratuur het vriespunt bereikt.Bepaalde instellingen van de klimaat‐
regeling kunnen eveneens een Auto‐
stop verhinderen. Zie het hoofdstuk
"Klimaatregeling" voor nadere infor‐
matie 3 106.
Onmiddellijk na het rijden op de snel‐ weg kan mogelijk geen Autostop ge‐
beuren.
Autostop is mogelijk ook tijdelijk ge‐
blokkeerd, als de accu met een extern
apparaat is opgeladen.
Nieuwe auto inrijden 3 122.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar opnieuw starten van de motor te garanderen, zijn er
verschillende ontlaadbeveiligingen
van de accu ingevoerd als onderdeel
van het stop-startsysteem.
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Bedien het koppelingspedaal om de
motor te herstarten.
126Rijden en bedieningAls de keuzehendel uit de neutralestand (handgeschakelde versnel‐
lingsbak) of N (geautomatiseerde ver‐
snellingsbak) is gehaald of niet aan andere voorwaarden wordt voldaan,
start dan met de contactsleutel.
De groene controlelamp Ï op de in‐
strumentengroep dooft wanneer de
motor opnieuw wordt gestart.
Als de keuzehendel uit de neutrale
stand (handgeschakelde versnel‐
lingsbak) of N (geautomatiseerde ver‐
snellingsbak) wordt gehaald voordat
de koppeling wordt ingetrapt, zal
geen herstart plaatsvinden.
Herstarten van de motor door het
Stop/Start-systeem
De keuzehendel moet in de neutrale
stand (handgeschakelde versnel‐
lingsbak) of N (geautomatiseerde ver‐
snellingsbak) staan om automatisch
opnieuw te kunnen starten.
Als een van de volgende omstandig‐
heden zich voordoet tijdens een Au‐
tostop, dan zal de motor automatisch
door het Stop/Start-systeem worden
herstart. Controlelampje Ï knippertgroen op de instrumentengroep bij
het automatisch opnieuw starten van
de auto.
● het Stop/Start-systeem is hand‐ matig uitgeschakeld
● de motorkap is open
● de veiligheidsgordel van de be‐ stuurders is losgemaakt en het
bestuurdersportier is geopend
● de motortemperatuur is te laag ● de accu is ontladen
● het remvacuüm is niet voldoende
● de auto begint te rijden
● de ontdooifunctie is geactiveerd
● het aircosysteem vereist het star‐
ten van de motor
● de vooraf ingestelde tijdsduur is overschreden
Als een elektrisch accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.Als het Infotainmentsysteem actief is,
wordt het volume van het audiogeluid mogelijk korte tijd verlaagd of onder‐
broken wanneer opnieuw wordt ge‐
start.
Geluidssignalen 3 94.
Storing
Als controlelampje Ï geel oplicht, is
er een storing in het Stop/Start-sys‐ teem 3 91. Er verschijnt ook een bij‐
behorend bericht op het DIC 3 93 . De
hulp van een werkplaats inroepen.
Parkeren9 Waarschuwing
● Parkeer de auto niet op een
licht ontvlambaar oppervlak.
Door de hoge temperatuur van
het uitlaatsysteem kan het op‐
pervlak ontbranden.
● Handrem altijd zonder indruk‐ ken van de ontgrendelingsknopstevig aantrekken. Op een af‐
lopende of oplopende helling
Rijden en bediening133Let op
Deze beperkingen zijn wettelijk vast‐
gelegd.
Zo spoedig mogelijk hulp van een
werkplaats inroepen.
AdBlue bijvullenVoorzichtig
Gebruik alleen AdBlue die aan de
Europese normen DIN 70 070 en
ISO 22241-1 voldoet.
Gebruik geen additieven.
Verdun AdBlue niet.
Anders kan het systeem voor se‐
lectieve katalysatorreductie be‐
schadigd raken.
Let op
Bij het bijtanken van AdBlue bij zeer
lage temperaturen wordt dit wellicht
niet door het systeem gedetecteerd.
Parkeer de auto in dat geval op een
locatie met een hogere buitentem‐
peratuur totdat de AdBlue weer
vloeibaar wordt.
Let op
Als de motor wegens een te laag AdBlue-peil niet kan worden gestart,
adviseren wij om een hoeveelheid
van ten minste 10 liter AdBlue bij te
tanken. Tank niet te weinig (bijv.
minder dan 5 liter) bij, omdat het sys‐ teem anders het bijtanken wellicht
niet detecteert.
Let op
Bij het losschroeven van de tankdop
van de vulpijp kunnen er ammoniak‐
dampen vrijkomen. Adem deze
dampen niet in, omdat ze scherp
geuren. Eventueel ingeademde
dampen zijn onschadelijk.
Zet de auto op een vlakke onder‐
grond.
De vulpijp voor AdBlue zit achter de
tankklep, aan de rechterkant van de
auto.
De tankklep kan alleen worden ge‐
opend als de auto ontgrendeld is en
het rechterportier geopend is.9 Gevaar
Auto's met Stop/Start-systeem:
De motor moet uitgeschakeld en
de contactsleutel verwijderd zijn om het risico te vermijden dat het
systeem de motor automatisch op‐ nieuw start.
Inhouden 3 227.
Tankstation
9 Gevaar
Volg bij het tanken van AdBlue de
bedienings- en veiligheidsinstruc‐
ties van het tankstation.
Rijden en bediening137De keuzehendel altijd zover mogelijk
in de gewenste richting bewegen. Als
de hendel wordt losgelaten, keert hij
altijd vanzelf terug naar de middelste stand.N:neutrale standA/
M:wisselen tussen automatische
en handgeschakelde modus
In de automatische modus
staat er "A" op het versnellings‐ bakdisplay.R:achteruitversnelling
Uitsluitend inschakelen als de
auto stilstaat. Bij inschakeling
van de achteruitversnelling
staat er "R" op het versnellings‐
bakdisplay.+:een hogere versnelling inscha‐
kelen.–:terugschakelen naar een la‐
gere versnelling.
Wegrijden
Bij het starten van de motor staat de
versnellingsbak in de automatische
modus. Rempedaal intrappen en de
keuzehendel naar + bewegen om de
eerste versnelling in te schakelen.
Bij het selecteren van R wordt de
achteruitversnelling ingeschakeld. Na het loslaten van het rempedaal rijdt de auto langzaam weg. Om snel
weg te rijden het rempedaal loslaten
en meteen na het inschakelen van
een versnelling gas geven.
In de automatische modus schakelt
de versnellingsbak automatisch an‐ dere versnellingen in, afhankelijk van
de rijomstandigheden.
Schakel de handmatige modus in
door de keuzehendel in A/M te zetten.
De huidige versnelling verschijnt op
het versnellingsbakdisplay.
Om de eerste versnelling in te scha‐
kelen, het rempedaal intrappen en de
keuzehendel naar de + of - bewegen.
Naar een hogere of lagere versnelling schakelen door de keuzehendel naar de + of - te bewegen. Het is mogelijk
versnellingen over te slaan door de
schakelhendel meerdere malen met
korte tussenpozen te bewegen.
Auto stoppen
Wanneer in de automatische of hand‐ geschakelde modus wordt gestopt,
wordt de eerste versnelling ingescha‐keld, waarna wordt ontkoppeld. In
stand R blijft de achteruitversnelling
ingeschakeld.
Bij het stoppen op een helling de
handrem aantrekken of het rempe‐
daal intrappen. Om oververhitting van de koppeling te voorkomen, klinkt er
een onderbroken waarschuwingssig‐
naal om aan te geven dat u het rem‐
pedaal moet intrappen of de handrem
moet aantrekken.
Motor afzetten tijdens langere perio‐ den van stilstand, zoals bij files.
Als de auto wordt geparkeerd en het
bestuurdersportier wordt geopend,
klinkt er een waarschuwingssignaal
als de neutrale stand niet is ingescha‐ keld of het rempedaal niet is inge‐
trapt.
Afremmen op de motor
Automatische modus
Bergafwaarts schakelt de geautoma‐
tiseerde versnellingsbak pas bij ho‐
gere toeren op. Bij het remmen wordt tijdig teruggeschakeld.
140Rijden en bedieningStroomonderbrekingBij een stroomonderbreking en een
ingeschakelde versnelling kan de
koppeling niet worden gelost. Er kan
niet meer met de auto worden gere‐
den.
Bij een lege accu hulpstartkabels ge‐
bruiken 3 196.
Is een lege accu hiervan niet de oor‐
zaak, dan de hulp van een werkplaats
inroepen.
Als Neutraal geen optie is, kan de
auto alleen met de aandrijfwielen van de grond worden gesleept 3 199.
Auto slepen 3 199.Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remmen wer‐
ken dan achter pas goed als het rem‐
pedaal zeer diep wordt ingetrapt.
Daarvoor is een aanzienlijk grotere
krachtsinspanning nodig. De remweg wordt langer. Alvorens de reis te ver‐
volgen, de hulp van een werkplaats
inroepen.
Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de
rembekrachtiging na het een- tot
tweemaal intrappen van het rempe‐
daal. De remwerking wordt hierdoor
niet verminderd, maar er is aanzienlijk meer kracht nodig om het rempedaal
te bedienen. Vooral bij het slepen
hiermee rekening houden.
Controlelamp R 3 89.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐
komt dat de wielen blokkeren.Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rem‐
pedaal tijdens het hele remproces
volledig intrappen, ongeacht het tik‐
ken van het pedaal. De druk op het rempedaal niet verminderen.
Controlelamp u 3 89.
Storing
Als controlelampen u en A oplich‐
ten en de berichten CONTROLEER
ABS en CONTROLEER ESP op het
Driver Information Center (DIC) ver‐ schijnen, is er een storing in het ABS.
Het remsysteem blijft werken maar
zonder ABS-regeling.9 Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen deneiging hebben te blokkeren. De
142Rijden en bedieningRemassistentieBij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
De druk op het rempedaal niet ver‐ minderen, zolang er maximaal ge‐remd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de rem‐
kracht automatisch verminderd.
Tijdens een Autostop is remassisten‐
tie niet beschikbaar. Stop-startsys‐
teem 3 124.
Hellingrem
Het systeem helpt ongewilde bewe‐
ging te voorkomen wanneer u vanop
een helling vertrekt.
Wanneer het rempedaal wordt losge‐ laten na stoppen op een helling (met
de keuzehendel in een versnelling
vooruit of achteruit), blijven de rem‐
men nog 2 seconden werken. Bij het
optrekken van de auto worden de
remmen automatisch gelost.Voorzichtig
De hellingrem kan rijden van de auto niet in alle situaties (zeer
steile helling enz.) volledig voor‐
komen.
Trap het rempedaal zo nodig in om te voorkomen dat de auto naar vo‐
ren of achteren rijdt.
De hellingrem werkt niet tijdens een
Autostop. Stop-startsysteem 3 124.
Rijregelsystemen
Traction Control
Traction Control (TC) is een onder‐
deel van het elektronische stabiliteits‐
programma (ESP® Plus
) dat helpt bij
het behoud van de rijstabiliteit, onge‐
acht wegdek en grip van de banden,
en voorkomt dat de wielen gaan door‐ slippen.
Zodra de aangedreven wielen begin‐ nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen verminderd en wordt het
wiel met de meeste slip afzonderlijk
afgeremd. Daardoor wordt de rijstabi‐
liteit van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
TC is bedrijfsklaar zodra het contact
wordt ingeschakeld en de controle‐
lamp b op de instrumentengroep
dooft. Er verschijnt ook een bijbeho‐
rend bericht op het Driver Information Center (DIC) 3 93.
Wanneer TC ingrijpt, knippert b.
Rijden en bediening151zich buiten het bereik van de ca‐
mera bevinden, bijv. onder de
bumper of onder de auto, worden
niet getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op
het display hebt gekeken. Contro‐
leer eerst de omgeving aan de
achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
De camera is meestal op de achter‐
deuren/achterklep, onder de sierlijst
van de kentekenplaat, gemonteerd.
De camera bestrijkt slechts een be‐
perkt gebied. De afstand op het beeld op de display, verschilt van de wer‐
kelijke afstand.
Let op
Voor een optimaal zicht mag de ach‐
teruitkijkcamera niet door vuil,
sneeuw of ijs geblokkeerd zijn.
Activering
Displayscherm binnenspiegel
Het achteruitkijkcameradisplay wordt
automatisch ingeschakeld wanneer
de achteruitversnelling wordt inge‐
schakeld. Ter bevestiging van de in‐ schakeling klinkt een geluidssignaal.
Displayscherm zonneklep
Het systeem kan worden in- of uitge‐
schakeld met de Start/Stoptoets die
zich rechts van het displayscherm be‐ vindt.
Met de overige toetsen naast het
scherm kan de gebruiker bron AV1 of
AV2 selecteren en de helderheid en
het contrast van het displayscherm
aanpassen.