276Verzorging van de autoachterwiel rechterzijde en achterwiel
linkerzijde. De richtingaanwijzer in de huidige actieve stand wordt verlicht
totdat de sensor is gekoppeld.
Raadpleeg uw werkplaats voor on‐
derhoud of voor het aanschaffen van
een inleergereedschap. U hebt twee
minuten voor het koppelen van de po‐
sitie van het eerste wiel en vijf minu‐
ten voor het koppelen van de positie
van alle vier de wielen. Bij het over‐
schrijden van deze tijd stopt het kop‐
pelen en moet u opnieuw beginnen.
De koppelingsprocedure voor de ban‐ denspanningssensoren is als volgt:
1. Trek de handrem aan.
2. Schakel het contact in.
3. Op auto's met automatische ver‐ snellingsbak: zet de keuzehendel
in P.
Bij auto's met handgeschakelde
versnellingsbak: selecteer Neu‐
traalstand.
4. Gebruik MENU op de richtingaan‐
wijzerhendel om Informatiemenu
voertuig op het Driver Information
Center te selecteren.5. Draai het stelwieltje om naar het bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
6. Druk op SET/CLR om het koppe‐
len van de sensoren te starten. Er
moet een bericht met een vraag
om acceptatie van het proces ver‐ schijnen.
Druk nogmaals op SET/CLR om
de selectie te bevestigen. De cla‐
xon klinkt twee keer om aan te ge‐ ven dat de ontvanger in de inleer‐ modus staat.
7. Begin met de voorwiel aan de lin‐ kerzijde.
8. Zet de inleertool bij het ventiel te‐ gen de wang van de band. Druk
daarna op de toets om de ban‐
denspanningssensor te activeren. De claxon piept ter bevestiging
dat de sensoridentificatiecode
aan de positie van dit wiel is ge‐
koppeld.
9. Ga verder met het voorwiel rechts
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 8.10. Ga verder met het achterwiel rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8.
11. Ga verder met het achterwiel links
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 8. De claxon
klinkt twee keer ter aanduiding dat de sensoridentificatiecode aan de
linkerachterband is gekoppeld en
dat de procedure voor het koppe‐ len van de bandenspanningssen‐
soren afgesloten is.
12. Schakel het contact uit.
13. Breng alle vier de banden op de aanbevolen bandenspanning
zoals aangegeven op het etiket bandenspanning.
14. Zorg dat de bandenlaadstatus volgens de geselecteerde span‐
ning is ingesteld 3 123.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
341Opgeslagen instellingen...............23
Opschakelen............................... 119
Overzicht instrumentenpaneel .....11
P Panoramadak .............................. 38
Parkeerhulp ............................... 207
Parkeerlichten ............................ 155
Parkeren .............................. 19, 175
Park pilot met ultrasoonsensoren 207
Partikelfilter ................................. 176
Pech ........................................... 291
Pedaal intrappen ........................118
Persoonlijke instellingen ............136
Pollenfilter .................................. 168
Portieren ....................................... 26
Portier open ............................... 123
Prestaties ................................... 308 Profieldiepte ............................... 276
Q
Quickheat ................................... 166
R Radiofrequentie-identificatie (RFID) .................................... 337
Regelbare instrumentenverlichting ...........155
Regeleenheid smartphone .........129
Registreren van autogegevens en privacy ................................ 336Remassistentie .......................... 185
Rem- en koppelingssysteem .....118
Rem- en koppelingsvloeistof ......298
Remmen ............................ 182, 241
Remvloeistof .............................. 241
Reparatie ongevalschade ...........337
Reservewiel ............................... 285
Richtingaanwijzer ......................116
Richtingaanwijzers ..................... 153
Richtingaanwijzers vooraan ......250
Roetfilter ............................. 120, 176
Rugleuning neerklappen .............47
Ruiten ........................................... 33
Rijgedrag en aanhangertips ......230
Rijregelsystemen ........................185
Rijverlichting ................13, 122, 146
S Service ............................... 168, 297
Service-display .......................... 113
Service-indicatie ........................118
Service-informatie ...................... 297
Sjorogen ...................................... 94
Slepen ................................ 230, 291
Sleutel, opgeslagen instellingen ...23
Sleutels ........................................ 21
Sleutels, sloten ............................. 21
Sneeuwkettingen .......................278
Snelheidsbegrenzer ...................192
Snelheidsmeter .......................... 111Spiegelverstelling ..........................9
Sproeiervloeistof ........................240
Startbeveiliging ....................31, 122
Starten en bediening ..................170
Starthulp gebruiken ...................290
Stoelpositie .................................. 41
Stoelverstelling ........................7, 42
Stoelverwarming ........................... 50
Stop/Start-systeem .....................172
Storing ....................................... 180
Storingsindicatielamp ................118
Stroomonderbreking ..................181
Sturen ......................................... 170
Stuurbedieningsknoppen ...........104
Stuurbekrachtiging .....................119
Stuurbekrachtigingsvloeistof ......240
Stuurwiel instellen ........................ 10
Stuurwielverstelling .................... 104
Symbolen ....................................... 4
T
Tanken ....................................... 226
Te laag brandstofpeil .................121
Toerenteller ............................... 111
Top-Tether-bevestigingsogen ......63
Traction Control .........................185
Traction Control-systeem UIT .... 120
Trekhaak............................. 230, 231
Trekstang.................................... 230