Klimaatregeling119
Bedieningsorganen voor:● Temperatuur bestuurderskant
● Luchtverdeling
● Luchtdebiet
● Temperatuur passagierskant voorin
AUTO:Automatische modust:Automatische luchtrecircu‐
latieV:Ontwasemen en ontdooien
Koeling A/C, Luchtrecirculatie 4
3 117.
Let op
Dek de interieurtemperatuursensor
(achter de ventilatorschakelaar) of
de zonnesensor (vóór de voorruit‐
ventilatieroosters) niet af om sys‐
teemstoringen te voorkomen.
Achterruitverwarming RÜ 3 32,
Stoelverwarming ß 3 40.
Automatische modus AUTO Basisinstelling voor maximaal com‐
fort:
● Druk op AUTO; de koeling A/C
wordt ingeschakeld en de lucht‐
verdeling en het luchtdebiet wor‐
den automatisch geregeld.
● Alle luchtroosters openen.
● Stel de voorkeurstemperaturen voor de bestuurders- en passa‐
gierskant voorin in met de linker en rechter draaiknop.
Let op
In Automatische modus worden alle
luchtroosters automatisch geacti‐
veerd. Daarom moeten de lucht‐
roosters altijd open zijn.
Temperatuur selecteren
Aanbevolen comfortstand is 22 °C.
Tussengelegen instellingen zijn mo‐
gelijk.
Druk op SYNC om de temperatuur
aan de passagierskant voorin auto‐
matisch aan te passen aan de tem‐
peratuur van de bestuurderskant. De
activering wordt aangeduid doordat
de led in de toets brandt.
Bij verschillen in temperatuurinstellin‐ gen tussen bestuurderskant en pas‐
sagierskant voorin dooft de LED in de
toets SYNC .
120KlimaatregelingLet op
Als A/C wordt ingeschakeld, kan
door het verlagen van de ingestelde
temperatuur de motor vanuit een
Autostop opnieuw worden gestart of een Autostop worden belemmerd.
Stop/Start-systeem 3 128.
Handmatige instellingen
Instellingen voor de klimaatregeling
kunnen worden gewijzigd met A/C of
door de aanjagersnelheid of de lucht‐ verdeelschakelaar anders te zetten.
Wanneer u een instelling verandert,
wordt Automatische modus gedeacti‐ veerd.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: AUTO indrukken.
Koeling A/C 3 117.
Luchtdebiet x
Activeer Automatische modus door
het luchtdebiet handmatig te wijzigen
of de ventilator in de stand uit x te
zetten.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: Schakel de ventilator in en
druk op AUTO.
Luchtverdeling Druk op de betreffende knop voor de
gewenste afstelling. De activering
wordt aangeduid doordat de led in de
toets brandt.M:naar hoofdhoogte via de ver‐
stelbare luchtroostersL:naar de hoofdruimte via regel‐
bare ventilatieopeningen en
naar de voetruimtesK:naar de voetenruimtes en naar
de voorruitJ:naar de voorruit, de zijruiten
vooraan en de voetenruimtesV:naar de voorruit, de zijruiten
vooraan en de hoofdruimte via
regelbare ventilatieopeningen
Alle combinaties zijn mogelijk.
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: AUTO indrukken.
Automatische luchtrecirculatie t
De automatische luchtrecirculatie
heeft een luchtkwaliteitsensor die bij
registratie van schadelijke gassen in
de omgeving automatisch wordt inge‐
schakeld.
Rijden en bediening151Parkeerhulp9Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het inparkeren.
Controleer bij het achteruitrijden en het gebruik van de parkeerhulp achter de zone rondom de auto.
De parkeerhulp meet de afstand tus‐
sen uw auto en eventuele obstakels
voor en achter, wat het parkeren ver‐
gemakkelijkt, en geeft geluidssigna‐
len.
Het systeem bestaat uit vier ultra‐
soonparkeersensoren in zowel de voor- als achterbumper.
Controlelamp r 3 88.
Activering
Bij ingeschakeld contact moet het
systeem handmatig worden geacti‐
veerd.
Druk op r op het instrumentenpa‐
neel. De LED in de knop gaat branden
en wordt geactiveerd bij het inscha‐
kelen van een vooruit- of achteruit‐
versnelling en het loslaten van de
elektrische handrem.
Een obstakel wordt aangeduid met
een akoestisch signaal. De geluids‐
signalen volgen elkaar sneller op
naarmate de afstand tot het obstakel
afneemt. Is de afstand minder dan
30 cm, dan klinkt er een continu ge‐
luidssignaal. Het geluidssignaal kan
variëren afhankelijk van het type
voorwerp dat wordt waargenomen.
Deactivering
Deactiveren door weer op de knop te
drukken. De LED in de knop dooft.
Controlelampje r in de instrumen‐
tengroep brandt totdat de snelheid
meer dan 25 km/u is.
Het systeem wordt automatisch ge‐
deactiveerd bij een snelheid van meer dan 8 km/u of met de keuze‐
hendel in de neutrale stand (automa‐
tische versnellingsbak op N of P).
Als b nogmaals wordt ingedrukt,
dooft de LED in de knop en wordt het systeem opnieuw ingeschakeld zodra
een willekeurige versnelling wordt in‐
geschakeld en de elektrische hand‐ rem wordt losgezet.
152Rijden en bedieningStoring
Bij een storing in het systeem brandt
controlelampje r op de instrumen‐
tengroep.
Als er 3 maal een onafgebroken ge‐
luidssignaal hoorbaar is wanneer er
zich geen hindernissen bij de voor- of achterbumper bevinden, is er een
storing in het systeem opgetreden.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Belangrijke tips voor het gebruik
van het parkeerhulpsysteem9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel min‐
der goed wanneer de sensoren
zijn bedekt, bijv. met ijs of sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste af‐
standsindicatie in het bovenste deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het de‐
tectiebereik.
Brandstof
Brandstof voordieselmotoren
Alleen loodvrije dieseloliën gebruiken die voldoen aan EN 590.
Landen buiten de Europese Unie ge‐ bruiken Euro-Diesel met een zwavel‐concentratie onder 50 ppm.Voorzichtig
Het gebruiken van brandstof dieniet voldoet aan EN 590 of verge‐
lijkbaar, kan leiden tot een vermin‐ derd motorvermogen, meer slij‐
tage of motorschade en het ver‐
vallen van de garantie.
Gebruik geen scheepsdiesel, verwar‐
mingsolie, Aquazole en vergelijkbare
diesel-wateremulsies. Het is niet toe‐
gestaan om dieseloliën aan te lengen met brandstoffen voor benzinemoto‐
ren.
Verzorging van de auto179ZekeringStroomkringABSAntiblokkeersys‐
teemA/CKlimaatregeling,
aircosysteemAUX PUMPHulppompBATT1Zekeringendoos
onder het instru‐
mentenpaneelBATT2Zekeringendoos
onder het instru‐
mentenpaneelBATT3Zekeringendoos
onder het instru‐
mentenpaneelBCMCarrosserieregel‐
moduleDEF HTRVerwarming
dieseluitlaatvloei‐
stofECM1MotorregelmoduleECM2MotorregelmoduleECM PWR TRNMotorregelmo‐
dule, aandrijflijnZekeringStroomkringENG SNSRMotorsensorenEPBElektrische
handremFRT FOGMistlampenFRT WPRRuitenwisser voorFUEL/VACBrandstofpomp,
vacuümpompHDLP WASHERKoplampsproeierHI BEAM LTGrootlicht (links)HI BEAM RTGrootlicht (rechts)HORNClaxonHTD WASH/MIRVerwarmde
sproeiervloeistof,
verwarmde
buitenspiegelsIGN COIL BBobineLO BEAM LTDimlicht (links)LO BEAM RTDimlicht (rechts)NOX SNSRNOx-sensorPRK LP LTParkeerlicht
(links)ZekeringStroomkringPRK LP RT/LIFT GATEParkeerlicht
(rechts), achter‐
klepPWM FANAanjager met
pulsbreedtemodu‐
latieREAR DEFOGVerwarmbare
achterruitREAR WPRAchterruiten‐
wisserSPARE–STOP LAMPRemlichtenSTRTRStartmotorTCMVersnellingsba‐
kregelmoduleTRLR PRL LPParkeerlichten
aanhanger
Sluit de klep van de zekeringhouder
na het vervangen van doorgebrande
zekeringen en klik deze dicht.
Wanneer u de klep van de zekering‐
houder niet goed sluit, kunnen er sto‐ ringen optreden.
Verzorging van de auto187Raadpleeg voor de banden die voor
uw voertuig zijn goedgekeurd het
'EEC Certificate of Conformity' dat bij
uw voertuig werd geleverd of de an‐
dere nationale voertuigpapieren.
De bestuurder is verantwoordelijk
voor het juist instellen van de ban‐
denspanning.9 Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
9 Waarschuwing
Bij specifieke banden mag de aan‐
bevolen bandenspanning zoals
vermeld in de bandenspannings‐
tabel de op de band aangegeven
maximale bandenspanning over‐
schrijden. Overschrijd nooit de op
de band aangegeven maximale
bandenspanning.
Wanneer u de bandenspanning van
een auto met bandenspanningscon‐
trolesysteem moet verhogen of verla‐ gen, schakel dan de ontsteking uit.
Afhankelijkheid van temperatuur De bandenspanning hangt af van detemperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning van de band op. De bandenspannin‐gen op de bandinformatiesticker en in
de bandenspanningentabel verwijzen naar koude banden, dus bij een tem‐
peratuur van 20 °C.
De druk wordt voor iedere tempera‐
tuurstijging van 10 °C met bijna
10 kPa verhoogd. Houd hiermee re‐
kening wanneer u warme banden
controleert.
De bandenspanningswaarde die u op het Info-Display ziet, is de werkelijkebandenspanning. Bij een afgekoelde
band is deze waarde iets lager, maar
is de band niet lek.Bandenspanningscontrole‐
systeem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem controleert vanaf een bepaalde
snelheid eenmaal per minuut de ban‐ denspanning van alle vier de banden.Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een druksensor en de banden moe‐
ten de voorgeschreven bandenspan‐
ning hebben. Bij wielen zonder sen‐
sor werkt het bandenspanningscon‐
trolesysteem niet.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
188Verzorging van de autoDe bandenspanningssensoren con‐
troleren de spanningswaarden van de banden en verzenden de meetwaar‐
den naar een ontvanger in de auto.
Elke band, ook de reserveband, moet elke maand in koude staat en op de
juiste bandenspanning worden ge‐
controleerd 3 217.
Bandenspanning te laag
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt controle‐
lampje w 3 90.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 217.
Wanneer het systeem een storing de‐ tecteert, knippert w ongeveer
een minuut en blijft dan ononderbro‐
ken branden. Voor de duur van de
storing wordt deze reeks bij elke keer opnieuw starten doorlopen.
Als w brandt, is het systeem wellicht
niet naar behoren in staat om een te lage bandenspanning te detecteren
of te signaleren.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na het rijden dooft, kan dit duiden op een naderende te lage banden‐
spanning. Bandenspanning controle‐
ren.Bandenspanningswaarden op
Info-Display
Voor de huidige bandenspannings‐
waarden selecteert u menuoptie
Banden in het menu Boordcomputer .
BC op het Infotainmentsysteem in‐
drukken en menuoptie selecteren.
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem registreert automatisch de be‐
lasting van de auto. Bij uiteenlopende bandenspanningswaarden verschijnt
er wellicht een bijbehorend bericht op
het Info-Display. Bij sommige versies
verschijnt het bericht in een verkorte
vorm.
190Verzorging van de autoKoppelingsprocedure
bandenspanningssensor
Elke bandenspanningsensor heefteen unieke identificatiecode. Na het
omwisselen van de banden of het ver‐
vangen van een of meerdere banden‐
spanningssensoren moet de identifi‐
catiecode aan een nieuwe positie van de band/het wiel worden gekoppeld.
De bandenspanningssensoren moe‐
ten ook worden gekoppeld als een re‐
servewiel is vervangen door een re‐
guliere band met een bandenspan‐
ningssensor. Het controlelampje w
en het waarschuwingsbericht moeten bij de volgende contactcyclus doven/
verdwijnen.
De sensoren worden met een TPMS-
inleertool in de volgende volgorde
aan de diverse banden/wielen gekop‐
peld:
● band linksvoor
● band rechtsvoor
● band rechtsachter
● band linksachterRaadpleeg uw werkplaats voor on‐
derhoud of voor het aanschaffen van
een inleergereedschap.
U hebt twee minuten voor het koppe‐
len van de positie van het/de eerste
band/wiel en vijf minuten voor het
koppelen van de posities van alle
banden/wielen. Bij het overschrijden
van deze tijd stopt het koppelen en
moet u opnieuw beginnen.
Koppel de bandenspanningssenso‐
ren als volgt:
1. Schakel de elektrische handrem in 3 145; zet op auto's met auto‐
matische versnellingsbak de keu‐
zehendel in de stand P.
2. Schakel het contact in 3 127.
3. Activeer de TPMS-inleermodule door op de handzender tegelijker‐
tijd op p en q te drukken,
- of -
Druk op INFO op het Infotain‐
mentsysteem totdat er op het Info-
Display een bericht over het inle‐
ren van de bandenspannings‐
waarden verschijnt. Druk OK in en
houd deze vast.De claxon klinkt twee keer en de
richtingaanwijzer links voor licht
ook op ter bevestiging dat de in‐ leermodus geactiveerd is.
4. Begin met de band linksvoor.
5. Zet de inleertool bij het ventiel te‐ gen de wang van de band. Druk
daarna op de toets om de ban‐
denspanningssensor te activeren. De claxon piept ter bevestiging
dat de sensoridentificatiecode
aan de positie van deze band en
dit wiel is gekoppeld. De volgende
relevante richtingaanwijzer licht
op.
6. Ga verder met de band rechtsvoor
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 5.
7. Ga verder met de band rechts‐ achter en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 5.
8. Ga verder met de band linksach‐ ter en herhaal de procedure in
stap 5. De claxon piept twee keer
ter aanduiding dat de sensoriden‐ tificatiecode is gekoppeld en dat
de procedure voor het koppelen
van de bandenspanningssenso‐
ren afgesloten is.