INHOUDSOPGAVEVEILIGHEIDSINFORMATIE.............. 1-1
BESCHRIJVING................................ 2-1
Aanzicht linkerzijde ......................... 2-1
Aanzicht rechterzijde ...................... 2-2
Bedieningen en instrumenten......... 2-3
WERKING VAN DE
BEDIENINGSELEMENTEN EN
INSTRUMENTEN.............................. 3-1
Startblokkeersysteem..................... 3-1
Contactslot/stuurslot ...................... 3-2
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes ............... 3-3
Cruise control ................................. 3-6
Multifunctionele meter .................... 3-9
D-mode (rijmodus) ........................ 3-22
Stuurschakelaars .......................... 3-23
Koppelingshendel......................... 3-25
Schakelpedaal .............................. 3-25
Remhendel ................................... 3-26
Rempedaal ................................... 3-26
ABS .............................................. 3-26
Tractieregeling .............................. 3-27
Tankdop ....................................... 3-29
Brandstof ...................................... 3-29
Tankbeluchtingsslang/
overloopslang............................ 3-30
Uitlaatkatalysatoren ...................... 3-31
Zadels ........................................... 3-31De hoogte van het
bestuurderszadel verstellen....... 3-33
Opbergcompartimenten................ 3-35
Accessoirebox .............................. 3-35
Aanpassen van de
koplamphoogte.......................... 3-36
Stand van het stuur ....................... 3-36
Openen en sluiten van de
ventilatieopeningen van de
stroomlijnpanelen ...................... 3-37
Achteruitkijkspiegels ..................... 3-38
De voor- en achtervering
afstellen ..................................... 3-38
Zijstandaard .................................. 3-43
Startspersysteem .......................... 3-43
Gelijkstroom aansluitcontact voor
accessoires................................ 3-45
VOOR UW VEILIGHEID –
CONTROLES VOOR HET
RIJDEN.............................................. 4-1
GEBRUIK EN BELANGRIJKE
RIJ-INFORMATIE.............................. 5-1
Starten van de motor ...................... 5-1
Schakelen ....................................... 5-2
Tips voor een zuinig
brandstofverbruik ........................ 5-3
Inrijperiode ...................................... 5-3
Parkeren .......................................... 5-4PERIODIEK ONDERHOUD EN
AFSTELLINGEN................................ 6-1
Boordgereedschapsset .................. 6-2
Periodiek onderhoudsschema voor
het uitstootcontrolesysteem........ 6-3
Algemeen smeer- en
onderhoudsschema .................... 6-5
Panelen verwijderen en
aanbrengen ................................. 6-9
Controleren van de bougies ......... 6-12
Motorolie en oliefilterpatroon........ 6-13
Cardanolie .................................... 6-15
Koelvloeistof ................................. 6-16
Luchtfilterelement reinigen ........... 6-18
Stationair toerental controleren .... 6-19
De vrije slag van de gasgreep
controleren ................................ 6-19
Klepspeling ................................... 6-20
Banden ........................................ 6-20
Gietwielen ..................................... 6-22
Koppelingshendel ......................... 6-23
Vrije slag van remhendel
controleren ................................ 6-23
Remlichtschakelaars..................... 6-24
Controleren van voor- en
achterremblokken ..................... 6-24
Niveaus van rem- en
koppelingsvloeistof
controleren ................................ 6-25
Rem- en koppelingsvloeistof
verversen ................................... 6-26U2PDD1D0.book Page 1 Wednesday, July 9, 2014 2:55 PM
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
3-3
3
Om het stuur te ontgrendelenDruk de sleutel in het contactslot en draai
deze dan naar “OFF”. Houd de sleutel hier-
bij ingedrukt.
DAU39461
(Parkeren)
Het stuur is vergrendeld en de achterlich-
ten, de kentekenverlichting en de parkeer-
lichten branden. De alarmverlichting en
richtingaanwijzers kunnen worden inge-
schakeld, maar alle andere elektrische sy-
stemen zijn uit. De sleutel kan worden
uitgenomen.
Het stuur moet zijn vergrendeld om de
sleutel naar “ ” te kunnen draaien.
LET OP
DCA11021
Gebruik de parkeerstand niet gedurende
langere tijd, anders kan de accu ontla-
den raken.
DAU49396
Controlelampjes en waarschu-
wingslampjes
1. Drukken.
2. Draaien.12
1. Controlelampje startblokkering Ž
2. Controlelampje linker
richtingaanwijzers Ž
3. Waarschuwingslampje motorstoring Ž
4. Waarschuwingslampje olieniveau Ž
5. Vrijstandcontrolelampje Ž
6. Controlelampje grootlicht Ž
7. ABS-waarschuwingslampje Ž
8. Controlelampje rechter
richtingaanwijzers Ž
9. Waarschuwingslampje elektronisch verstel-
baar veringsysteem Ž
11.Controlelampjes cruise control
GEARN
25
A.TEMP ˚C
Lo
C.TEMP ˚C
0:06
TIME TRIP
1
2
8
3
7
4
10
11
6
5
9
ABS
U2PDD1D0.book Page 3 Wednesday, July 9, 2014 2:55 PM
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
3-4
3
DAU11031
Controlelampjes
richtingaanwijzers “ ” en “ ”
Het bijbehorende controlelampje knippert
terwijl de schakelaar voor richtingaanwij-
zers naar de linker- of rechterstand is ge-
drukt.
DAU11061
Vrijstandcontrolelampje “ ”
Dit controlelampje brandt terwijl de versnel-
lingsbak in de vrijstand staat.
DAU11081
Controlelampje grootlicht “ ”
Dit controlelampje brandt terwijl de kop-
lamp is ingeschakeld voor grootlicht.
DAU11124
Waarschuwingslampje olieniveau “ ”
Dit waarschuwingslampje gaat branden als
het motorolieniveau laag is.
Het elektrisch circuit voor het waarschu-
wingslampje controleert u door de sleutel
naar “ON” te draaien. Het waarschu-
wingslampje moet enkele seconden oplich-
ten en dan uitgaan.
Licht het waarschuwingslampje niet met-
een op wanneer u de sleutel naar “ON”
draait of blijft het lampje branden, laat het
elektrisch circuit dan door een Yamaha
dealer controleren.
OPMERKINGBij een voldoende hoog olieniveau kan het
waarschuwingslampje soms toch knippe-
ren bij rijden op een helling of bij plotseling
afremmen of optrekken, er is dan echter
geen sprake van een storing.
DAU58400
Controlelampjes cruise control
Deze controlelampjes gaan branden wan-
neer de cruise control wordt geactiveerd.
Zie pagina 3-6 voor uitgebreide informatie
over de werking van deze controlelampjes.
Het elektrisch circuit voor deze controle-
lampjes kan worden gecontroleerd door de
sleutel naar “ON” te draaien. Deze contro-
lelampjes moeten enkele seconden gaan
branden en dan uitgaan.
Als een controlelampje niet meteen gaat
branden wanneer u de sleutel naar “ON”
draait of als een controlelampje blijft bran-
den, laat het elektrisch circuit dan door een
Yamaha dealer controleren.
DAU11535
Waarschuwingslampje
motorstoring“”
Dit waarschuwingslampje gaat branden of
knipperen wanneer er een probleem wordt
aangegeven in het elektrisch circuit dat de
motor controleert. Vraag in dat geval eenYamaha dealer het zelfdiagnosesysteem te
controleren. (Zie pagina 3-21 voor uitleg
over de werking van het zelfdiagnosesy-
steem.)
Het elektrisch circuit voor het waarschu-
wingslampje controleert u door de sleutel
naar “ON” te draaien. Het waarschu-
wingslampje moet enkele seconden oplich-
ten en dan uitgaan.
Licht het waarschuwingslampje niet met-
een op wanneer u de sleutel naar “ON”
draait of blijft het lampje branden, laat het
elektrisch circuit dan door een Yamaha
dealer controleren.
DAU51662
ABS-waarschuwingslampje “ ”
Onder normale omstandigheden gaat het
ABS-waarschuwingslampje branden als de
sleutel naar “ON” wordt gedraaid en uit als
met een snelheid van 10 km/h (6 mi/h) of
hoger wordt gereden.
Als het ABS-waarschuwingslampje:
niet gaat branden wanneer de sleutel
naar “ON” wordt gedraaid
gaat branden of knipperen tijdens het
rijden
niet uitgaat wanneer met een snelheid
van 10 km/h (6 mi/h) of hoger wordt
gereden
ABS
U2PDD1D0.book Page 4 Wednesday, July 9, 2014 2:55 PM
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
3-6
3
Het elektrisch circuit voor het controle-
lampje kan worden gecontroleerd door de
sleutel naar “ON” te draaien. Het controle-
lampje moet enkele seconden oplichten en
dan uitgaan.
Licht het controlelampje niet meteen op
wanneer u de sleutel naar “ON” draait of
blijft het lampje branden, laat het elektrisch
circuit dan door een Yamaha dealer contro-
leren.
Het zelfdiagnosesysteem detecteert ook
storingen in de circuits van het startblok-
keersysteem. (Zie pagina 3-21 voor uitleg
over de werking van het zelfdiagnosesy-
steem.)
DAU54191
Cruise controlDit model is uitgerust met cruise control,
dat een ingestelde kruissnelheid handhaaft.
De cruise control werkt alleen wanneer u
rijdt in de 3e versnelling bij snelheden tus-
sen ongeveer 50 km/h (31 mi/h) en 160
km/h (100 mi/h), of in de 4e of 5e versnel-
ling bij snelheden tussen ongeveer 50 km/h
(31 mi/h) en 180 km/h (112 mi/h).
WAARSCHUWING
DWA16341
Onjuist gebruik van de cruise con-
trol kan leiden tot verlies van de
controle over de machine met mo-
gelijk een ongeval tot gevolg. Ge-
bruik geen cruise control in druk
verkeer, slechte weersomstandig-
heden of op bochtige, gladde, heu-
velachtige of slechte wegen of
grindwegen.
Wanneer u heuvelopwaarts of heu-
velafwaarts rijdt, kan de cruise con-
trol de ingestelde kruissnelheid
mogelijk niet aanhouden.
Wanneer u de cruise control niet
gebruikt, moet u deze uitschakelen
om te voorkomen dat u deze per
ongeluk inschakelt. Controleer of
het controlelampje voor cruise
control “ ” uit is.
1. Controlelampje cruise control “ ”
2. Controlelampje cruise-controlinstelling
“SET”
1. Instelschakelaar cruise control
“RES+/SET–”
2. Aan-uitschakelaar cruise control “ ”
NA.TEM
P
C.TEM
P
TIME T
R
2
1
RESSET
PA SS
1
2
U2PDD1D0.book Page 6 Wednesday, July 9, 2014 2:55 PM
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
3-7
3
Cruise control activeren en instellen
1. Druk op de aan-uitschakelaar voor de
cruise control “ ” links op het stuur.
Het controlelampje voor cruise
control “ ” gaat aan.
2. Druk op de “SET–”-zijde van de instel-
schakelaar voor cruise control om de
cruise control te activeren. De huidige
rijsnelheid wordt ingesteld als de
kruissnelheid. Het controlelampje
voor de cruise-controlinstelling “SET”
gaat aan.
De ingestelde kruissnelheid aanpassen
Terwijl de cruise control in werking is, drukt
u op de “RES+”-zijde van de instelschake-
laar voor cruise control om de ingestelde
kruissnelheid te verhogen of op de “SET–”-
zijde om de ingestelde kruissnelheid te ver-
lagen.OPMERKINGWanneer u de instelschakelaar eenmaal in-
drukt, wordt de snelheid in stappen van on-
geveer 2.0 km/h (1.2 mi/h) verhoogd.
de instelschakelaar voor cruise control in-
gedrukt houdt, wordt de snelheid continu
verhoogd of verlaagd totdat u de schake-
laar weer loslaat.
U kunt de rijsnelheid ook handmatig verho-
gen met de gasgreep. Nadat u gas hebt ge-
geven, kunt u een nieuwe kruissnelheid
de van de instelschakelaar. Als u geen
nieuwe kruissnelheid instelt en gas terug-
neemt, remt de machine af tot de eerder in-
gestelde kruissnelheid.
Cruise control uitschakelen
Voer een van de volgende handelingen uit
om de ingestelde kruissnelheid te annule-
ren. Het controlelampje “SET” gaat uit.
Draai de gasgreep voorbij de gesloten
stand in de deceleratierichting.
Bekrachtig de voor- of achterrem.
Knijp de koppelingshendel in.Druk op de aan-uitschakelaar om de cruise
control uit te zetten. Het
controlelampje “ ” en controlelampje
“SET” gaan uit.
OPMERKINGDe rijsnelheid gaat dalen zodra cruise con-
trol wordt uitgeschakeld, als tenminste niet
aan de gasgreep wordt gedraaid.De hervattingsfunctie gebruiken
Druk op de “RES+”-zijde van de instelscha-
kelaar voor cruise control om de cruise
control opnieuw te activeren. De rijsnelheid
keert dan terug naar de eerder ingestelde
kruissnelheid. Het controlelampje “SET”
gaat aan.
WAARSCHUWING
DWA16351
Het is gevaarlijk de hervattingsfunctie te
gebruiken wanneer de eerder ingestelde
kruissnelheid te hoog is voor de huidige
omstandigheden.OPMERKINGDe hervattingsfunctie werkt alleen
wanneer u rijdt in de 3
e versnelling bij
snelheden tussen ongeveer 50 km/h
1. Gesloten stand
2. Uitschakelrichting cruise control
2
1
U2PDD1D0.book Page 7 Wednesday, July 9, 2014 2:55 PM
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
3-8
3
(31 mi/h) en 160 km/h (100 mi/h), of in
de 4
e of 5
e versnelling bij snelheden
tussen ongeveer 50 km/h (31 mi/h) en
180 km/h (112 mi/h).
Wanneer u drukt op de aan-uitscha-
kelaar terwijl het de cruise control in
werking is, wordt de cruise control
volledig uitgeschakeld en wordt de
eerder ingestelde kruissnelheid ge-
wist. U kunt de hervattingsfunctie pas
weer gebruiken nadat u een nieuwe
kruissnelheid hebt ingesteld.
Automatische uitschakeling van cruisecontrolDe cruise control voor dit model wordt
elektronisch geregeld en is gekoppeld aan
de andere regelsystemen. De cruise control
wordt onder de volgende omstandigheden
automatisch uitgeschakeld:
De cruise control kan de ingestelde
kruissnelheid niet aanhouden.
Er is een wielslip of wielspin gedetec-
teerd. (Als de tractieregeling niet is uit-
geschakeld, werkt de tractieregeling
nog.)
De startschakelaar/noodstopschake-
laar wordt in de stand “ ” gezet.
De motor slaat af.
De zijstandaard wordt omlaag gezet.Als u rijdt met een ingestelde kruissnelheid
en de cruise control wordt uitgeschakeld
onder de bovenstaande omstandigheden,
gaat het controlelampje “ ” uit en knip-
pert het controlelampje “SET” gedurende 4
seconden, waarna dit uitgaat.
Als u niet rijdt met een ingestelde kruissnel-
heid en de startschakelaar/noodstopscha-
kelaar wordt in de stand “ ” gezet, de
motor slaat af of de zijstandaard wordt om-
laag gezet, gaat het controlelampje “ ” uit
(het controlelampje “SET” knippert niet).
Als de cruise control automatisch wordt uit-
geschakeld, moet u stoppen en controleren
of de machine in goede staat verkeert.
Voordat u de cruise control opnieuw ge-
bruikt, moet u deze inschakelen met de
aan-uitschakelaar.
OPMERKINGIn bepaalde gevallen kan de cruise control
de ingestelde kruissnelheid mogelijk niet
aanhouden wanneer u heuvelopwaarts of
heuvelafwaarts rijdt met de machine.
Wanneer u heuvelopwaarts rijdt met
de machine, kan de werkelijke rijsnel-
heid lager worden dan de ingestelde
kruissnelheid. Als dit gebeurt, accele-
reert u met de gasgreep tot de ge-
wenste rijsnelheid.Wanneer u heuvelafwaarts rijdt met de
machine, kan de werkelijke rijsnelheid
hoger worden dan de ingestelde
kruissnelheid. Als dit gebeurt, kunt u
de instelschakelaar niet gebruiken om
de ingestelde kruissnelheid aan te
passen. Als u de rijsnelheid wilt verla-
gen, gebruikt u de remmen. Wanneer
u de remmen gebruikt, wordt de
cruise control uitgeschakeld.
Zelfdiagnosesysteem
De cruise control wordt ook uitgeschakeld
wanneer een afwijking in een van de syste-
men van de machine wordt gedetecteerd.1. Waarschuwingslampje motorstoring “ ”
2. Controlelampje cruise control “ ”
3. Controlelampje cruise-controlinstelling
“SET”
4. Weergave foutcode
GEARN
25
A.TEMP ˚C
Lo
C.TEMP ˚C
0:06
TIME TRIP
1
2
3
4
U2PDD1D0.book Page 8 Wednesday, July 9, 2014 2:55 PM
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
3-9
3
Het controlelampje “SET” gaat uit en het
controlelampje “ ” gaat knipperen. U
kunt de cruise control niet gebruiken terwijl
het waarschuwingslampje motorstoring
brandt of tijdens een storing in de cruise
control.
WAARSCHUWING
DWA16361
Als cruise control niet goed functioneert,
knippert het controlelampje “ ”. Scha-
kel in dat geval cruise control uit en laat
hem nakijken door een Yamaha dealer.LET OP
DCA11591
Wanneer het display een foutcode aan-
geeft, moet de machine zo spoedig mo-
gelijk worden gecontroleerd om
motorschade te voorkomen.
DAU58233
Multifunctionele meter
WAARSCHUWING
DWA12423
Zorg dat de machine stilstaat voordat u
wijzigingen in de instellingen van de
multifunctionele meter gaat aanbren-gen. Het aanbrengen van wijzigingen tij-
dens het rijden kan u afleiden en
vergroot het risico op een ongeval.
OPMERKINGDe selectieschakelaar “ / ” en de me-
nuschakelaar “MENU” bevinden zich links
op het stuur. Met deze schakelaars kunt u
de instellingen van de multifunctionele me-
ter regelen of wijzigen.De multifunctionele meter biedt de volgen-
de voorzieningen:
een snelheidsmeter
een toerenteller
een klok
een brandstofniveaumeter
een eco-controlelampje
1. “RESET”-toets
2. Toets “TCS”
3. Toerenteller
4. Klok
5. Brandstofniveaumeter
6. Eco-controlelampje “ECO”
7. Rijmodusweergave
8. Snelheidsmeter
9. Aanduiding ingeschakelde versnelling
10.Functieweergave
11.Informatieweergave
GEARN
25
A.TEMP ˚C
Lo
C.TEMP ˚C
0:06
TIME TRIP
12
3
11
4
5
8
7
6
9
10
1. Menuschakelaar “MENU”
2. Selectieschakelaar “ / ”
1
2
U2PDD1D0.book Page 9 Wednesday, July 9, 2014 2:55 PM
WERKING VAN DE BEDIENINGSELEMENTEN EN INSTRUMENTEN
3-23
3
Sportmodus “S”
Vergeleken met de toermodus biedt deze
modus een sportievere motorrespons in
het lage- en middelhogetoerenbereik.
DAU1234H
StuurschakelaarsLinksRechts
DAU54201
Dimlichtschakelaar/lichtsignaalschake-
laar “ / /PASS”
Zet deze schakelaar op “ ” voor groot-
licht en op “ ” voor dimlicht.
Als u een grootlichtsignaal wilt geven, drukt
u op de lichtsignaalzijde “PASS” van de
schakelaar terwijl de koplampen op dim-
licht staan.
DAU12461
Richtingaanwijzerschakelaar “ / ”
Druk deze schakelaar naar “ ” om afslaan
naar rechts aan te geven. Druk deze scha-
kelaar naar “ ” om afslaan naar links aan
te geven. Na loslaten keert de schakelaar
1. Menuschakelaar “MENU”
2. Selectieschakelaar “ / ”
3. Cruise-controlschakelaars
4. Claxonschakelaar “ ”
5. Richtingaanwijzerschakelaar “ / ”
6. Dimlichtschakelaar/lichtsignaalschakelaar
“ / /PASS”
RESSET
PA SS
1
6
542
3
1. Startschakelaar/noodstopschakelaar
“//”
2. Rijmodusschakelaar “MODE”
3. Schakelaar alarmverlichting “ ”
STOPM
O
D
ERUNSTART
32
1
U2PDD1D0.book Page 23 Wednesday, July 9, 2014 2:55 PM