40
Bipper_nl_Chap03_pret-a-partir_ed02-2014
ALARM
Het alarm bestaat uit:
-
een omtrekbeveiliging met sensoren op
de portieren, deuren en motorkap en op
de elektrische voeding,
-
een interieurbeveiliging,
-
een beveiliging tegen opkrikken en wegslepen,
-
een beveiliging bij het plaatsen van een
sleutel in het contactslot.
Het systeem bevat een sirene.
Inschakelen van het alarm
Controleer eerst of alle portieren goed zijn
gesloten.
Druk op deze schakelaar om
het alarm in te schakelen. De
beveiliging wordt na enkele
seconden ingeschakeld.
Als het alarm in de waakfase is, wordt bij een
inbraak gedurende ongeveer 30
seconden
de sirene geactiveerd, waarbij tevens de
richtingaanwijzers gaan knipperen.
Het alarm komt vervolgens terug in de
waakfase.
Het alarm gaat tevens af nadat de
elektrische voeding is onderbroken en weer
wordt aangesloten.
Uitschakelen met de afstandsbediening
Uitschakelen met de sleutel
Ontgrendel de portieren met de sleutel en
stap in de auto. Zet het contact in de stand
MAR; de identificatie van de sleutelcode
zorgt ervoor dat de sirene stopt.
Uitschakelen van de interieurbeveiliging en
de beveiliging tegen opkrikken en wegslepen
Gebruiksvoorschrift
Als de sirene per ongeluk afgaat, kunt u
deze snel uitschakelen door de auto met de
afstandsbediening te ontgrendelen.
Als u de auto wilt vergrendelen zonder het
alarmsysteem in te schakelen, vergrendel
de auto dan met de sleutel in het slot
(bijvoorbeeld om de auto te wassen).
Druk op deze knop. Het
alarmsysteem wordt
uitgeschakeld op het moment dat
de auto wordt ontgrendeld.
Signalering van inbraakpogingen
Wanneer iemand tijdens uw
afwezigheid heeft geprobeerd
om in te breken in uw auto,
wordt u daar bij terugkomst op
geattendeerd door het knipperen
van het verklikkerlampje van de elektronische
startblokkering of een waarschuwingsmelding
op het display van het instrumentenpaneel.
Druk om de interieurbeveiliging
en de beveiliging tegen opkrikken
en wegslepen uit te schakelen
op de knop op de plafonnier van
de auto. Dit dient u, zolang u wilt
dat deze beveiligingen zijn uitgeschakeld,
telkens nadat u het contact hebt uitgezet te
herhalen.
Toegang tot de auto
82
Bipper_nl_Chap04_ergonomie_ed02-2014
INTERIEURVERLICHTING
Plafonnier vóór
De plafonnier bevindt zich in het midden van
de hemelbekleding.
De plafonnier kan worden ingeschakeld
door:
-
het kantelen van het lampglas,
-
het openen of sluiten van een portier
,
-
het vergrendelen of ontgrendelen van de auto.
De plafonnier gaat enkele minuten na het
openen van de portieren of bij het aanzetten
van het contact automatisch uit.
De plafonnier kan zijn voorzien van een
sensor voor het inbraakalarm, een microfoon
voor de handsfree set en leeslampjes.
Zowel links als rechts zijn schakelaars voor
de leeslampjes aanwezig.
Plafonnier achter
De interieurverlichting achter bevindt zich boven
aan de wand rechtsachter.
Druk op de zijkant van het lampglas van de
plafonnier om de verlichting in of uit te schakelen.
De verlichting gaat automatisch branden als een
van de deuren geopend wordt (combi).
De verlichting gaat automatisch branden als een
schuifdeur wordt geopend of de achterdeuren
worden geopend (bedrijfswagen).
Gebruiksvoorschrift
De verlichting gaat automatisch uit:
- als de schakelaar niet wordt ingedrukt,
-
als de deuren langer dan ongeveer
15
minuten geopend blijven,
-
enige tijd na het sluiten van de portieren,
-
als het contact wordt aangezet.
-
bij het vergrendelen.
Bagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting bevindt zich in het
midden van de houder van de zaklamp.
De werking van de verlichting is afhankelijk van
in welke van de drie standen de onderstaande
schakelaar staat. Permanent aan.
AUTO. In deze stand gaat de
verlichting geleidelijk branden als
de auto wordt ontgrendeld en als
een van de achterdeuren of de
achterklep wordt geopend.
De verlichting gaat automatisch uit als de
achterdeur of de achterklep enkele minuten
open blijft staan of als het contact wordt
aangezet.
Permanent uit.
Na het sluiten van de portieren is het
mogelijk dat de plafonniers voor en
achter niet gelijktijdig uitgaan.
Praktische voorzieningen
88
Bipper_nl_Chap05_technologie_ed02-2014
PARKEERHULP ACHTER
Dit systeem met geluidssignalen maakt gebruik
van vier parkeersensoren die zijn aangebracht
in de achterbumper.
Het systeem waarschuwt de bestuurder voor
elk obstakel (persoon, auto, boom, hek, …) dat
zich binnen het bereik achter de auto bevindt.
Het waarschuwt u echter niet voor objecten die
zich net onder de bumper bevinden.
Paaltjes, pionnen bij wegwerkzaamheden
of gelijksoortige voorwerpen worden
waargenomen bij aanvang van de
aanrijmanoeuvre, maar niet meer wanneer de
auto te dicht genaderd is.
Dit systeem is een hulpmiddel voor de
bestuurder, die desondanks waakzaam moet
blijven.Uitschakelen
Haal de versnellingshendel uit de
achteruitversnelling en zet hem in de neutraalstand.
Storing
Raadpleeg het PeUGeOT-
netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats wanneer dit lampje of
het waarschuwingslampje service
op het instrumentenpaneel gaat
branden in combinatie met een
melding op het display.
Gebruiksvoorschrift
Zorg ervoor dat de sensoren in de winter of
bij slecht weer niet bedekt zijn met modder,
ijs of sneeuw.
Inschakelen
Schakel de achteruitversnelling in met de
versnellingshendel.
e
en geluidssignaal geeft de afstand tot het
obstakel aan. Hoe dichter de auto bij het
obstakel komt, hoe korter de tijd tussen de
geluidssignalen is.
Als de auto minder dan ongeveer
30
centimeter van het obstakel verwijderd is,
is het geluidssignaal continu hoorbaar.
Deze functie wordt automatisch
uitgeschakeld wanneer een aanhanger
wordt aangekoppeld. Wij raden u aan om
een door P
e UG e OT aanbevolen trekhaak
te laten monteren door een gekwalificeerde
werkplaats.
88
Parkeerhulp
11 6
Bipper_nl_Chap06_securite_ed02-2014
BANDENSPANNINGSCONTROLESySTEEM
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.
Het systeem bewaakt de spanning van de
vier banden zodra de auto begint te rijden.
Het systeem vergelijkt de signalen van de
snelheidssensoren van de wielen met de
referentiewaarden die elke keer nadat
de banden op spanning zijn gebracht of
na het verwisselen van een wiel moeten
worden gereset.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
wordt gesignaleerd dat de spanning van een
of meer banden te laag is.Het bandenspanningscontrolesysteem
is niet meer dan een hulpmiddel,
hetgeen inhoudt dat de waakzaamheid
en verantwoordelijkheid van de bestuurder
niet door het systeem kunnen worden
vervangen.
Het systeem onthoudt u niet van de
verantwoordelijkheid om elke maand de
bandenspanning te controleren (ook die van
het reservewiel). Doe dit ook voordat u een
lange rit gaat maken.
Het rijden met een te lage bandenspanning
heeft een nadelige invloed op het
weggedrag en de remweg van de auto en
veroorzaakt vroegtijdige bandenslijtage,
vooral onder zware omstandigheden (zware
belading, hoge snelheden, een lange rit).
Het rijden met een te lage bandenspanning
veroorzaakt bovendien een hoger
brandstofverbruik.
De voor uw auto voorgeschreven
bandenspanning vindt u op de sticker
met de bandenspanningen.
Zie de rubriek "Identificatie".
De bandenspanning moet worden
gecontroleerd als de banden "koud" zijn
(de auto staat langer dan een uur stil of
er is minder dan 10
km gereden met een
beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden (bij warme
banden) moet de bandenspanning ten
opzichte van de op de sticker vermelde
spanning met 0,3
bar worden verhoogd.
Waarschuwing te lage bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit
lampje blijft branden in combinatie met
een melding (volgens uitvoering).
F
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en
vermijd plotselinge stuurbewegingen en
krachtig remmen.
F
Stop zodra dit mogelijk is op een veilige
plaats.
e
en te lage bandenspanning is niet
altijd aan de band te zien.
e en visuele
controle is dus niet voldoende.
F
Gebruik in het geval van een lekke band
de bandenreparatieset of het reservewiel
(volgens uitvoering),
of
F
controleer als u een compressor in
de auto hebt, bijvoorbeeld die van de
set voor tijdelijke bandenreparatie, de
spanning van de vier banden als deze
zijn afgekoeld,
of
F
rijd voorzichtig verder als het niet
mogelijk is om deze controle onmiddellijk
uit te voeren.
De waarschuwing blijft actief tot het
systeem is gereset.
Veiligheid tijdens het rijden
120
Bipper_nl_Chap06_securite_ed02-2014
ALGEMENE INFORMATIE OVER DE AIRBAGS
De airbags zijn speciaal ontworpen voor een
betere veiligheid van de inzittenden bij ernstige
aanrijdingen: ze vormen een aanvulling op
de werking van de veiligheidsgordels met
spankrachtbegrenzers.
De elektronische schoksensoren registreren in
dat geval de frontale en zijdelingse aanrijdingen
waaraan de registratiezones voor een aanrijding
worden blootgesteld:
-
bij een ernstige aanrijding worden de airbags
onmiddellijk opgeblazen en helpen ze de
inzittenden van de auto te beschermen. Direct
na de aanrijding ontsnapt het gas zodat noch
het zicht, noch het eventueel verlaten van de
auto door de inzittenden wordt belemmerd, -
bij een minder ernstige aanrijding of een
aanrijding van achteren en in bepaalde
gevallen waarin de auto over de kop
slaat, treden de airbags niet in werking.
De veiligheidsgordels kunnen in een
dergelijke situatie voor een afdoende
bescherming zorgen.
De kracht van de aanrijding is afhankelijk
van het soort obstakel en de snelheid van
de auto op dat moment. De airbags werken alleen als het
contact aan is.
De airbags werken slechts eenmaal. Als er
een tweede aanrijding plaatsvindt (tijdens
hetzelfde of een volgend ongeval), werken
de airbags niet meer.
Het activeren van de airbags gaat gepaard
met wat rook en een knal, als gevolg van de
activering van de pyrotechnische lading die
in het systeem is geïntegreerd.
De rook is niet schadelijk, maar kan voor
personen die daar gevoelig voor zijn,
irriterend zijn.
De knal die bij de ontsteking wordt
geproduceerd, kan het gehoor gedurende
een korte periode enigszins verminderen.Wanneer een kinderzitje met de rug in de rijrichting
op de passagiersstoel is geplaatst, moet de airbag
vóór aan passagierszijde zijn uitgeschakeld.
Raadpleeg de rubriek "Veiligheid -
k
inderen aan boord".
Airbags
138
Bipper_nl_Chap07_accessoire_ed02-2014
Bij zeer zware gebruiksomstandigheden (het
trekken van het maximale aanhangergewicht
op een steile helling bij hoge temperatuur),
kan de airconditioning automatisch worden
uitgeschakeld om de prestaties van de
motor weer te verhogen.Als het verklikkerlampje van
de koelvloeistoftemperatuur
gaat branden, stop dan zo snel
mogelijk en zet de motor af.
Raadpleeg de rubriek "Onderhoud -
Niveaus".
Banden: controleer de bandenspanning van
de auto en de aanhanger en breng deze
indien nodig op de juiste waarde.
Remmen: het trekken van een aanhanger
vergroot de remweg. Rijd met matige
snelheid, schakel tijdig terug en rem
geleidelijk. Zijwind: de zijwindgevoeligheid van de auto
is groter. Rijd daarom soepel en met matige
snelheid.
ABS: dit systeem werkt uitsluitend op de
auto en niet op de aanhanger.
Verdeling van het gewicht
Verdeel het gewicht in de caravan/
aanhanger gelijkmatig met de zwaarste
voorwerpen zo dicht mogelijk bij de as
en houd u aan de toegestane kogeldruk.
Door een geringere luchtdichtheid nemen
de prestaties van de motor af als men
op grotere hoogte boven de zeespiegel
komt. Trek boven de 1000
m 10% van het
maximum aanhangergewicht af en herhaal
dit voor elke volgende 1000
m.
Raadpleeg de rubriek "Technische
gegevens - Identificatie". Parkeerhulp achter: bij het gebruik
van een originele P
e UG e OT-trekhaak
wordt de parkeerhulp achter automatisch
uitgeschakeld.
Trekhaak
Wij raden u aan gebruik te maken van
een originele trekhaak van P e UG e OT
en bijbehorende kabelset, die tijdens de
ontwikkeling van uw auto uitgebreid zijn
getest, en deze te laten monteren door een
servicepunt van het P
e UG e OT-netwerk of
door een gekwalificeerde werkplaats.
Wanneer de trekhaak buiten het P
e UG e OT-
netwerk wordt gemonteerd, dient dit volgens
de aanwijzingen van de fabrikant te worden
uitgevoerd met behulp van de daarvoor
bestemde elektrische aansluitingen aan de
achterzijde van de auto.
De sensoren van de parkeerhulp achter
worden bij het aankoppelen van een
aanhanger automatisch uitgeschakeld.
Als de stekker van de aanhanger uit de
stekkerdoos op de auto wordt gehaald,
treden de sensoren van de parkeerhulp
achter weer in werking.
Raadpleeg de rubriek "Technologie aan
boord - Parkeerhulp".
Raadpleeg voor de gewichten en
aanhangergewichten die voor uw auto
van toepassing zijn de rubriek "Technische
gegevens - Gewichten".
Trekken van een aanhanger
149
Bipper_nl_Chap08_verifications_ed02-2014
CONTROLES
Aftappen van water uit het
brandstoffilter
Als dit lampje gaat branden,
moet het brandstoffilter worden
afgetapt. Om te voorkomen dat het
lampje gaat branden kan het filter
ook op regelmatige basis worden afgetapt,
bijvoorbeeld bij elke onderhoudsbeurt.
Draai de aftapplug of de sensor water in
brandstoffilter aan de onderzijde van het filter
los. Ga door met aftappen tot al het water uit
het filter is weggelopen. Draai vervolgens de
aftapplug of de sensor weer vast.
Accu
Het is raadzaam de accu van uw auto voor de
winter te laten controleren door het P e UG e OT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Luchtfilter en interieurfilter
een verstopt interieurfilter vermindert
de prestaties van de airconditioning
en kan stankoverlast in het interieur
veroorzaken. Raadpleeg het garantie- en
onderhoudsboekje voor informatie over het
vervangingsinterval van de filterelementen.
Als de omgeving (veel stof) en de
gebruiksomstandigheden van de auto (veel
stadsverkeer) daartoe aanleiding geven,
moeten de filters twee keer zo vaak worden
vervangen.
Remblokken
De slijtage van de remblokken is sterk
afhankelijk van de rijstijl, vooral bij
stadsverkeer en veel korte ritten. Hierdoor kan
het noodzakelijk blijken om de remblokken
vaker, tussen twee onderhoudscontroles door,
te laten controleren.
Als het remvloeistofniveau te laag is, kan dit
behalve door lekkage van het remsysteem
ook veroorzaakt worden door slijtage van de
remblokken.
Slijtage remschijven/-trommels
Raadpleeg het PeUGeOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats voor
meer informatie over de controle van de
remschijven/-trommels van uw auto.
Handrem
Als de handrem een te grote slag heeft of als het
systeem minder goed werkt, moet de handrem
zelfs tussen twee onderhoudscontroles worden
afgesteld.
l
aat het systeem controleren door het P e UG e OT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Oliefilter
Vervang het oliefilterelement regelmatig,
volgens het onderhoudsschema van de
fabrikant.
Deze sticker, die hoort bij het Stop & Start-
systeem, geeft aan dat er een speciale
12V-loodaccu is gebruikt die alleen
losgekoppeld en/of vervangen mag worden
door het P
e
UG
e
OT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Raadpleeg de rubriek "Onderhoud -
Motorruimte".
De HDi-motoren zijn technologisch
geavanceerde motoren.
l
aat
werkzaamheden aan deze motoren altijd
uitvoeren door gekwalificeerde technici van
het P
e
UG
e
OT-netwerk.
8
ONDERHOUD
Controles
153
Bipper_nl_Chap09_aide-rapide_ed02-2014
Uitvoering met Stop & Start-systeem
A. Beschermkap.
B.
Metalen pluspool van uw auto.
C.
Hulpaccu.
D.
Massapunt van uw auto.
E.
Ontgrendelingsknop van de stekker
.
F.
Stekker van de controlesensor
.
G.
Controlesensor van de laadtoestand.
H.
Metalen minpool van uw auto. Laden met behulp van een acculader -
V
olg de aanwijzingen van de fabrikant van
de acculader.
-
Controleer of de accupolen en de
klemmen
schoon zijn. Indien ze bedekt zijn met een
(witte of groene) oxidatielaag, neem dan
de accukabels los en reinig de polen en de
klemmen.
-
Sluit de stekker
F van de controlesensor G
aan.
- Plaats de beschermkap A van de metalen pluspool B .
Starten met een hulpaccu
-
V
erwijder de beschermkap A van de
metalen pluspool B .
-
Sluit de rode kabel aan op de metalen
pluspool B en vervolgens op de pluspool
(+) van de hulpaccu C .
-
Sluit de groene of zwarte kabel aan de
minpool (-) van de hulpaccu C .
-
Sluit het andere uiteinde van de groene
of zwarte kabel aan op het massapunt D
van uw auto (nooit op de metalen
minpool H van uw auto).
-
Stel de startmotor in werking en laat de
motor draaien.
-
W
acht tot de motor stationair draait en
neem dan de kabels los.
-
Plaats
de beschermkap A van de metalen
pluspool B.
k
oppel de accu niet los om deze op te
laden.
-
Druk op de ontgrendelingsknop
E om de
stekker F los te kunnen maken.
-
Maak de stekker
F van de controlesensor
G los.
-
V
erwijder de beschermkap A van de
metalen pluspool B .
-
Sluit de kabels van de acculader aan:
(+) op de metalen pluspool B ; (-) op de
metalen minpool H . Maak de controlesensor G
nooit los
van de metalen minpool H , behalve
als de accu vervangen wordt.
9
SNEL WEER OP WEG
Accu