Instrumenten en bedieningsorganen103
Druk op toets MENU-TUNE voor be‐
vestigen van een instelling of waarde.
Druk op toets BACK om een menu of
instelling af te sluiten zonder het laat‐ ste teken in een tekenreeks te wijzi‐
gen of te wissen. Druk enkele secon‐
den op de toets om de gehele invoer
te wissen.
Sluit het menu Instellingen af door
stapsgewijs op toets BACK te druk‐
ken of door na het bevestigen van de wijzigingen op toets CONFIG te druk‐
ken.
Persoonlijke instellingen 3 106.
Opgeslagen instellingen 3 23.Boordinformatie
Meldingen worden voornamelijk
weergegeven op het Driver Informa‐
tion Center (DIC); in sommige geval‐
len samen met een waarschuwings‐
zoemer.
Druk op de knop SET/CLR, de knop
MENU of draai aan het stelwieltje om
een bericht te bevestigen.
Boordinformatie op Base- en
Midlevel-display
De boordinformatie verschijnt in de
vorm van cijfercodes.
Nr.Boordinformatie1Motorolie verversen3Koelvloeistofpeil te laag4Airconditioning UIT5Stuurwiel is geblokkeerd7Draai aan het stuurwiel, schakel
de ontsteking uit en weer in
104Instrumenten en bedieningsorganen
Nr.Boordinformatie9Draai aan het stuurwiel, start demotor opnieuw12Auto overbeladen13Compressor oververhit15Derde remlicht defect16Remlicht defect17Koplampverstelling defect18Linker dimlicht defect19Mistachterlicht defect20Rechter dimlicht defect21Zijmarkeringslicht links defect22Zijmarkeringslicht rechts defect23Achteruitrijlicht defect24Kentekenverlichting defect25Richtingaanwijzer linksvoor
defect26Richtingaanwijzer linksachter
defect27Richtingaanwijzer rechtsvoor
defectNr.Boordinformatie28Richtingaanwijzer rechtsachter
defect29Controleer remlicht aanhanger30Controleer achteruitrijlicht
aanhanger31Controleer linker richtingaan‐
wijzer aanhanger32Controleer rechter richtingaan‐
wijzer aanhanger33Controleer mistachterlicht
aanhanger34Controleer achterlicht
aanhanger35Vervang batterij in handzender48Reinig blindehoekdetectiesys‐
teem49Lane Departure Warning werkt
niet53Draai tankdop vast54Water in dieselbrandstoffilter55De roetfilter is vol 3 138Nr.Boordinformatie56Ongelijke bandenspanning op
vooras57Ongelijke bandenspanning op
achteras58Banden zonder TPMS-
sensoren herkend59Open en sluit portierruit
bestuurder60Open en sluit portierruit voor‐
passagier65Poging tot diefstal66Service diefstalalarmsysteem67Service stuurslot68Service stuurbekrachtiging75Service airconditioning76Service blindehoekdetectiesys‐
teem79Vul motorolie bij81Service versnellingsbak82Vervang motorolie binnenkort84Motorvermogen beperkt
Instrumenten en bedieningsorganen107
U kunt uit de volgende instellingen
kiezen:
■ Talen (Languages)
■ Tijd en datum
■ Radio-instellingen
■ Telefooninstellingen
■ Auto-instellingen
In de bijbehorende submenu's kunt u
de volgende instellingen veranderen:
Talen (Languages)
Selectie van de gewenste taal.
Tijd en datum
Zie klok 3 81.
Radio-instellingen
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Telefooninstellingen
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Auto-instellingen ■ Klimaat en luchtkwaliteit
Autom. ventilatorsnelheid : Wijzigt
de cabineluchtstroom van de kli‐
maatregeling in de automatische
modus.
Airconditioningmodus : Regelt de
status van de koelcompressor bij
het starten van de auto. Laatste in‐
stelling (aanbevolen) of bij het star‐ten van de auto is altijd AAN of altijd UIT.
Autom. Achterruitverwarming : Acti‐
veert de automatische achterruit‐
verwarming.
■ Comfortinstellingen
Volume geluidssignaal : Verandert
het volume van geluidssignalen.
Pers. inst. voor bestuurder : Acti‐
veert of deactiveert persoonlijke in‐
stellingen.
Wis auto. achter in achteruit :
Activeert of deactiveert automati‐
sche inschakeling achterruitwisser
bij inschakelen achteruitversnel‐
ling.
■ Parkeerhulp / Botsdetectie
Parkeerhulp : Activeert of deacti‐
veert de ultrasoonparkeerhulp. Ac‐
tivering kan worden geselecteerd
met of zonder de aanhangerkoppe‐
ling bevestigd.
Dodehoekwaarschuwing : Wijzigt
de instellingen van het blindehoek‐
systeem.
122Klimaatregeling
Ruiten ontwasemen enontdooien
■ Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten.
■ Luchtdebiet op hoogste stand zet‐ ten.
■ Luchtverdeelschakelaar op l zet‐
ten.
■ Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
■ Zijdelingse ventilatieopeningen openen naar wens en op de zijrui‐
ten richten.
■ Voor gelijktijdig verwarmen van de voetenruimte, luchtverdeelschake‐
laar op J zetten.
Airconditioning
Bedieningsorganen voor: ■ temperatuur
■ luchtdebiet
■ luchtverdeling
n=Koeling4=LuchtrecirculatieÜ=Verwarmbare achterruit 3 33
Verwarmde stoelen ß 3 40.
Verwarmd stuurwiel * 3 77.
Temperatuur
Rood=warmBlauw=koud
De verwarming werkt pas optimaal als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtdebiet Luchtdebiet instellen door de ventila‐torknop in de gewenste stand te zet‐ ten.
Luchtverdeling
M=naar de hoofdruimteL=naar de hoofd- en voetenruimteK=naar de voetenruimteJ=naar de voorruit, de voorste zij‐
ruiten en de voetenruimtel=naar de voorruit en de voorpor‐
tierruiten (de airco werkt op de
achtergrond om te voorkomen
dat de ruiten beslaan)
Klimaatregeling123
Tussenstanden zijn mogelijk.
Koeling n
Druk op toets
n om koeling in te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid doordat de LED in de toets
brandt. Koeling werkt alleen bij een
draaiende motor en ingeschakelde
ventilator van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op toets n om koeling
uit te schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht wanneer de bui‐
tentemperatuur iets boven het vries‐
punt ligt. Er kan zich dan condens vormen en onder de auto op de grond
druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Geactiveerde koeling kan een Auto‐
stop verhinderen.
Stop-startsysteem 3 134.
Luchtrecirculatiesysteem 4
Luchtrecirculatiemodus met de toets
inschakelen. De activering wordt aan‐
geduid doordat de LED in de toets
brandt.
Luchtrecirculatiemodus uitschakelen
door weer op toets 4 te drukken.9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van bin‐
nenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot ver‐
moeidheidsverschijnselen bij de
inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koude lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt, moet u de ruitenwisser aanzetten en
l uitzetten.
Maximale koeling Ruiten kortstondig openen zodat de
warme lucht snel kan ontsnappen.
128Klimaatregeling
K=naar de voetenruimte9=naar de voorruit, de voorste zij‐
ruiten en de voetenruimtes=naar de voorruit en de voorpor‐
tierruiten (de airco werkt op de
achtergrond om te voorkomen
dat de ruiten beslaan)M=naar hoofdhoogte via de verstel‐
bare luchtroostersL=naar de hoofd- en voetenruimte
Automatische luchtverdeling opnieuw inschakelen: toets AUTO indrukken.
Koeling n
Druk op toets n om koeling in te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid doordat de LED in de toets
brandt. Koeling werkt alleen bij een
draaiende motor en ingeschakelde
ventilator van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op toets n om koeling
uit te schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht wanneer de bui‐
tentemperatuur iets boven het vries‐
punt ligt. Er kan zich dan condens vormen en onder de auto op de grond
druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Wanneer het koelsysteem wordt uit‐
geschakeld, vereist de klimaatrege‐
ling niet dat de motor wordt herstart
tijdens een Autostop. Uitzondering:
ruitontdooiing werkt en buitentempe‐
ratuur boven 0 °C vraagt om opnieuw starten.
De status van de werking van de koe‐
ling wordt weergegeven op het
Info-Display.U kunt de werking van de koeling na
het starten van de motor in- of uit‐ schakelen op het Info-display. Per‐
soonlijke instellingen 3 106.
Luchtrecirculatiemodus 4
Luchtrecirculatiemodus met de toets
4 inschakelen. De activering wordt
aangeduid doordat de LED in de toets
brandt.
Luchtrecirculatiemodus uitschakelen
door weer op toets 4 te drukken.
130KlimaatregelingOnderhoud
Luchtinlaat
De luchtinlaat naar de motorruimte
onder aan de voorkant van de voorruit moet voor voldoende luchttoevoer
vrijgehouden worden. Bladeren, vuil
of sneeuw verwijderen.
Pollenfilter Het microfilter ontdoet de binnenko‐
mende buitenlucht van stof, roet,
stuifmeel en sporen.
Airconditioning regelmatig
aanzetten
Om te zorgen dat het systeem goed
blijft werken, moet de koeling een‐
maal per maand, ongeacht de weers‐
gesteldheid of het seizoen, enkele mi‐
nuten worden ingeschakeld. Bij te
lage buitentemperaturen kan de koe‐
ling niet worden ingeschakeld.
Service
Om de koeling optimaal te laten wer‐
ken, is het raadzaam het klimaatre‐
gelsysteem jaarlijks te laten controle‐
ren, te beginnen drie jaar na afleve‐
ring van de nieuwe auto, te weten:
■ functie- en druktest
■ werking van de verwarming
■ lektest
■ controle van de aandrijfriemen
■ afvoer van condensor en verdam‐ per reinigen
■ prestatietest
136Rijden en bediening
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar opnieuw starten van de motor te garanderen, zijn er
verschillende ontlaadbeveiligingen
van de accu ingevoerd als onderdeel
van het stop-startsysteem.
Stroombesparingsmaatregelen
Tijdens een Autostop worden ver‐
schillende elektrische functies, bijv.
de achterruitverwarming uitgescha‐
keld of in een stroombesparingsmo‐
dus gezet. De ventilatorsnelheid van
het aircosysteem wordt verminderd
om stroom te besparen.
Herstarten van de motor door de bestuurderAuto's met handgeschakelde ver‐
snellingsbak
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Wanneer de motor opnieuw wordt ge‐
start, gaat de controlelamp D in het
DIC uit.Als de keuzehendel uit neutraal is ge‐
haald voordat u de koppeling hebt be‐ diend, gaat het lampje - branden of
wordt het als symbool weergegeven op het Driver Information Centre.
Controlelamp - 3 91.Auto's met geautomatiseerde ver‐
snellingsbak
Laat het rempedaal los of haal de
keuzehendel uit D om de motor op‐
nieuw te starten.
Wanneer de motor opnieuw wordt ge‐
start, gaat de controlelamp D in het
DIC uit.
Herstarten van de motor door
het stop-startsysteem De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten mo‐
gelijk te maken.
Als er zich een van de volgende om‐
standigheden voordoet tijdens een
Autostop, dan zal de motor automa‐
tisch door het stop-startsysteem wor‐ den herstart:
■ Het stop-startsysteem is manueel uitgeschakeld.
■ De motorkap is open.
■ De veiligheidsgordel van de be‐ stuurders is losgemaakt en het be‐
stuurdersportier is geopend.
■ De motortemperatuur is te laag. ■ Het oplaadniveau van de accu is onder een bepaald niveau.
■ Het remvacuüm is niet voldoende.
■ De auto reed minstens stapvoets.
■ Het klimaatregelsysteem vereist het starten van de motor.
■ De airconditioning wordt handmatig
ingeschakeld.
Als de motorkap niet volledig geslo‐
ten is, verschijnt een waarschuwings‐
bericht in het Driver Information Cen‐ tre.
Als een elektrisch accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.