18Kort en bondig
■ dieselmotoren: draai de sleutelnaar ON voor het voorgloeien en
wacht tot controlelamp ! dooft
■ sleutel kort op START zetten en
loslaten
Motor starten 3 128.Stop/Start-systeem
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat
en bepaalde voorwaarden zijn ver‐
vuld, activeer dan een Autostop zoals
hieronder beschreven:
■ Bedien het koppelingspedaal
■ Zet de keuzehendel in N
■ Laat het koppelingspedaal los
Een Autostop wordt door de naald
aangegeven op de AUTOSTOP-
stand in de toerenteller.
Om de motor te herstarten, moet u het koppelingspedaal opnieuw bedienen.
Stop/Start-systeem 3 129.
Parkeren9 Waarschuwing
■Parkeer de auto niet op een licht
ontvlambaar oppervlak. Door de
hoge temperatuur van het uit‐
laatsysteem kan het oppervlak
ontbranden.
■ Schakel altijd de elektrische handrem in.
Trek aan de schakelaar m.
De elektrische handrem is aan‐
getrokken wanneer controle‐
lamp m oplicht 3 89.
Voor de maximale kracht, bijv.
bij het parkeren met een aan‐
hanger of op een helling, trekt u tweemaal aan de schakelaar m.
■ Schakel de motor uit en draai de
contactsleutel naar de stand
LOCK , druk de sleutel in de con‐
tactschakelaar en trek deze er‐
uit.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
82Instrumenten en bedieningsorganen
Automatische tijdsynchronisatie
Board-Info-Display
Het RDS-signaal (Radio Data Sys‐
tem) van de meeste FM-zenders stelt de tijd automatisch in, te herkennen
aan } op het display.
Sommige RDS-zenders zenden geen
correct tijdsignaal uit. In dergelijke ge‐
vallen de automatische tijdsynchroni‐ satie uitschakelen en de tijd handma‐
tig instellen.
Automatische tijdsynchronisatie
deactiveren ( Clock Sync.Off ) of acti‐
veren ( Clock Sync.On ) met de pijltjes‐
toetsen op het "Infotainment"-sys‐
teem.
Voor handmatig instellen van datum
en tijd, menuoptie voor tijd- en datum‐
instellingen uit het menu Instellingen
selecteren en naar keuze instellen.
De in te stellen waarde wordt met pij‐ len gemarkeerd. Gewenste instelling
verrichten met de pijltjestoetsen. De
instelling wordt bij verlaten van de
menukeuzemogelijkheid overgeno‐
men.
Om de tijd met RDS gelijk te stellen in
het, de menuoptie uit het menu
Instellingen selecteren en naar keuze
instellen.
Board-Info-Display 3 96.Graphic-Info-Display, Colour-Info-
Display
Bij het navigatiesysteem worden da‐
tum en tijd bij ontvangst van een
GPS-satellietsignaal automatisch in‐
gesteld. Als de weergegeven tijd en
de plaatselijke tijd niet overeenko‐
men, kan de eerste via een RDS-tijds‐ ignaal handmatig of automatisch wor‐
den aangepast.
Sommige RDS-zenders zenden geen
correct tijdsignaal uit. In dergelijke ge‐ vallen de automatische tijdsynchroni‐
satie uitschakelen en de tijd handma‐
tig instellen.
98Instrumenten en bedieningsorganen
Het RDS-signaal (Radio Data Sys‐
tem) van de meeste FM-zenders stelt de tijd automatisch in, te herkennen
aan } op het display.
Sommige zenders zenden geen cor‐
rect tijdsignaal uit. In dergelijke geval‐
len de automatische tijdsynchronisa‐
tie uitschakelen en de tijd handmatig
instellen.
Automatische tijdsynchronisatie
deactiveren ( Clock Sync.Off ) of acti‐
veren ( Clock Sync.On ) met de pijltjes‐
toetsen.
Tijd en datum instellenVoor handmatig instellen van datum
en tijd, menuoptie voor tijd- en datum‐ instellingen selecteren en naar keuzeinstellen.
De in te stellen waarde wordt met pij‐
len gemarkeerd. Gewenste instelling
verrichten met de pijltjestoetsen. De
instelling wordt bij verlaten van de
menukeuzemogelijkheid overgeno‐
men.
Ontstekingslogica
Zie handleiding voor het "Infotain‐
ment"-systeem.
Taal instellenVoor sommige functies kan de taal
worden geselecteerd waarin de dis‐
playmeldingen worden getoond.
Gewenste taal met de pijltjestoetsen
selecteren.
Maateenheden instellen
Gewenste maateenheden met de pijl‐
tjestoetsen selecteren.
Graphic-Info-Display,
Color-Info-Display
Afhankelijk van de configuratie is de
auto uitgevoerd met een
Graphic-Info-Display of
128Rijden en bedieningStarten en bediening
Nieuwe auto inrijden Tijdens de eerste ritten niet onnodig
hard remmen.
Tijdens de eerste rit kan er rookont‐
wikkeling optreden door het verdam‐
pen van was en olie op het uitlaatsys‐ teem. Na de eerste rit de auto enige
tijd buiten parkeren en inademen van
de dampen vermijden.
Tijdens het inrijden kunnen het brand‐ stof- en motorolieverbruik hoger zijn
en wordt het dieselpartikelfilter wel‐
licht vaker gereinigd. Autostop voor
het opladen van de accu is wellicht
niet mogelijk.
Dieselpartikelfilter 3 133.ContactslotstandenLOCK=Ontsteking uitACC=Stuurslot opgeheven, ont‐
steking uitON=Ontsteking aan, bij diesel‐
motor: voorgloeienSTART=StartenMotor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
koppelings- en rempedaal intrappen.
Automatische versnellingsbak: trap
het rempedaal in en zet de keuzehen‐
del op P of N.
Bedien het gaspedaal niet.
Dieselmotoren: draai de sleutel in de
stand ON voor het voorgloeien totdat
het controlelampje ! dooft 3 92.
Sleutel kort naar stand START
draaien en loslaten. Sleutel keert au‐
tomatisch terug in stand ON.
Rijden en bediening129
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het con‐
tactslot eerst terugdraaien naar stand LOCK .
Startpogingen niet langer dan
15 seconden laten duren. Als de mo‐
tor niet start, 10 seconden wachten
alvorens de startprocedure te herha‐
len.
Het verhoogde motortoerental wordt
automatisch verlaagd tot het normaal
stationaire toerental naarmate de mo‐ tortemperatuur stijgt. Met een gema‐
tigde snelheid rijden, vooral bij koud
weer, totdat de normale motorbe‐
drijfstemperatuur is bereikt.
Tijdens een Autostop kan de motor
gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen.
Stop/Start-systeem 3 129.
De auto starten bij lage
temperaturen Bij extreem lage temperaturen,
d.w.z. minder dan -20 °C moet de mo‐
tor wellicht zo'n 30 seconden rond‐
draaien voordat deze start.Sleutel op stand START zetten en
vasthouden totdat de motor start. Startpogingen niet langer dan
30 seconden laten duren. Als de mo‐
tor niet start, 10 seconden wachten
alvorens de startprocedure te herha‐
len.
Nagaan of de motorolie de juiste vis‐
cositeit heeft, de juiste brandstof ge‐
bruikt is, er geen achterstallig onder‐
houd is en of de accu voldoende op‐
geladen is.
Opwarmen van de turbomotor
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral wan‐
neer de motortemperatuur koud is.
Deze beperking is er om het smeer‐
systeem de motor volledig te laten be‐ schermen.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gas loslaat.Stop/Start-systeem
Het Stop/Start-systeem helpt brand‐ stof besparen en uitlaatemissies be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. voor een ver‐
keerslicht of in een file. Het start de
motor automatisch zodra u het kop‐
pelingspedaal bedient. Een accusen‐ sor zorgt ervoor dat een Autostop al‐leen wordt uitgevoerd, als de accu
voldoende opgeladen is om opnieuw
te kunnen starten.
Activering Het Stop/Start-systeem is beschik‐
baar van zodra de motor is gestart, de
auto is vertrokken en er aan de hier‐
onder opgegeven omstandigheden
voldaan is.
132Rijden en bedieningParkeren9Waarschuwing
■Parkeer de auto niet op een licht
ontvlambaar oppervlak. Door de
hoge temperatuur van het uit‐
laatsysteem kan het oppervlak
ontbranden.
■ Schakel altijd de elektrische handrem in.
Trek aan de schakelaar m.
De elektrische handrem is aan‐
getrokken wanneer controle‐
lamp m oplicht 3 89.
Voor de maximale kracht, bijv.
bij het parkeren met een aan‐
hanger of op een helling, trekt u tweemaal aan de schakelaar m.
■ Schakel de motor uit en draai de
contactsleutel naar de stand
LOCK , druk de sleutel in de con‐
tactschakelaar en trek deze er‐
uit.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
Trap bij auto's met automati‐
sche versnellingsbak het rem‐
pedaal in en schakel P in voor‐
dat u de contactsleutel in het contactslot drukt en weer eruit
trekt.
■ Schakel als de auto op een vlakke ondergrond of een oplo‐
pende helling staat de eerste
versnelling in of zet de keuze‐
hendel op P voordat u het con‐
tact uitschakelt. Op een oplo‐
pende helling bovendien de
voorwielen van de stoeprand
wegdraaien.
Schakel als de auto op een af‐
lopende helling staat de achter‐
uitversnelling in of zet de keuze‐
hendel op P voordat u het con‐
tact uitschakelt. Bovendien de voorwielen naar de stoeprandtoedraaien.
■ Sluit de ramen en het zonnedak.
■ Vergrendel de auto met de toets p op de handzender 3 22.
Activeer het alarmsysteem 3 26.
Uitlaatgassen9 Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Storingsindicatielamp 3 89.
Verzorging van de auto165
Waarschuwingssticker
Betekenis van de symbolen:■ Geen vonken, open vuur en niet ro‐
ken.
■ Altijd een veiligheidsbril dragen. Explosieve gassen kunnen aanlei‐
ding geven tot blindheid of letsel.
■ Houd de accu buiten het bereik van
kinderen.
■ De accu bevat zwavelzuur dat aan‐
leiding kan geven tot blindheid ofernstige brandwonden.
■ Zie de gebruikershandleiding voor
meer informatie.
■ Er kan explosief gas aanwezig zijn in de buurt van de accu.
Dieselbrandstoffilter
Bij elke olieverversingsbeurt water‐
resten aftappen.
Opvangbak onder het filterhuis plaat‐
sen. Aftapplug met een geschikte
schroevendraaier linksom draaien
om het water af te tappen.
Het filter is afgetapt zodra er diesel‐
brandstof uit de opening stroomt. Af‐
tapplug rechtsom weer vastdraaien.
Bij uitgeschakelde motor, contactslot
op ON zetten, ongeveer 5 seconden
wachten en sleutel op LOCK zetten
om op te voeren. Deze handeling mi‐
nimaal 3 keer bij uitgeschakelde mo‐
tor verrichten, opdat er geen lucht in de brandstofleiding komt.
Dieselbrandstoffilter met kortere tus‐ senpozen controleren als de auto
wordt gebruikt in extreme omstandig‐ heden.
Als er water in het dieselbrandstoffil‐
ter zit, brandt controlelampje U op de
instrumentengroep 3 94. Water on‐
middellijk aftappen.
180Verzorging van de auto
ZekeringStroomkringAMPVersterkerAPO JACK
(CONSOLE)12 V-aansluiting
(middenconsole)APO JACK
(REAR CARGO)12 V-aansluiting
(bagageruimte)AWD/VENTAll-wheel drive,
ventilatieBCM (CTSY)InstapverlichtingBCM (DIMMER)Instrumenten‐
verlichtingBCM (INT LIGHT
TRLR FOG)Binnenverlich‐
ting, mistlamp
aanhangerBCM (PRK/TRN)Parkeerlichten,
richtingaanwij‐
zersBCM (STOP)RemlichtenBCM (TRN SIG)Richtingaanwij‐
zersBCM (VBATT)BatterijspanningCIMIntegratiemodule
communicatieZekeringStroomkringCLSTRInstrumenten‐
groepDRLDagrijlichtDR/LCKVergrendeling
bestuurderspor‐
tierDRVR PWR
SEATElektrisch
verstelbare
bestuurdersstoelDRV/PWR
WNDWElektrisch
verstelbare
bestuurdersruitF/DOOR LOCKTankklepFRT WSRRuitensproeier
voorFSCMBrandstofsys‐
teemFSCM/VENT SOLBrandstofsys‐
teem, magneet‐
klep benzine‐
dampafzuigingHEATING MAT
SWSchakelaar
verwarmde matZekeringStroomkringHTD SEAT PWRStoelverwarmingHVAC BLWRKlimaatregeling,
aircoventilatorIPCInstrumenten‐
groepISRVM/RCMBinnenspiegel,
afstandsbe‐
diende kompas‐
moduleKEY CAPTURESleutelbijschriftL/GATEAchterklepLOGISTIC MODELogistieke
modusOSRVMBuitenspiegelsPASS PWR
WNDWElektrisch
verstelbare
passagiersruitPWR DIODEBekrachtigings‐
diodePWR MODINGBekrachtigings‐
modusRADIORadio