Rijden en bediening129
Bij snelheden van minder dan
8 km/u detecteert het systeem voor‐
werpen tot 1,2 meter vóór de auto,
2,5 meter achter de auto en ten min‐
ste 25 cm van de grond.
Werking van het systeem
Bij het inschakelen van R worden par‐
keerhulpsensoren automatisch inge‐
schakeld. Na het uitschakelen van R
wordt de parkeerhulp achter uitge‐
schakeld en blijft de parkeerhulp voor
werken totdat de auto sneller dan
8 km/u rijdt. Om de parkeerhulp voor
weer te laten werken zonder R in te
schakelen drukt u op de parkeerhulp‐ toets in de dakconsole.
Er klinken hoge pieptonen uit de luid‐
sprekers voor wanneer er objecten bij de voorbumper worden gedetec‐teerd. Er klinken lage pieptonen uit de
luidsprekers achter wanneer er ob‐
jecten bij de achterbumper worden
gedetecteerd.
De pieptonen volgen elkaar sneller op
naarmate de afstand tot het obstakel
afneemt. Bij een afstand van minder
dan 30 cm verandert het piepen ge‐
durende 5 seconden in een ononder‐
broken toon.
Objectdetectie voor en achter
In het algemeen, als er bij het achter‐
uitrijden tegelijkertijd objecten bij een
voor- en achterbumper worden gede‐
tecteerd, klinken de pieptonen alleen
om aan te geven dat de objecten dich‐ ter bij de achterbumper zijn.
Echter, als een object tijdens het ach‐ teruitrijden binnen 0,3 meter van de
voorbumper komt en er zich tegelij‐
kertijd een ander object meer dan
0,3 meter van de achterbumper be‐
vindt, geven de pieptonen alleen aan
dat de objecten dichter bij de voor‐
bumper zijn.Activeren en deactiveren
Druk op r in de dakconsole om het
systeem te activeren. Het led brandt.
Druk weer op r om het systeem te
deactiveren. De LED dooft.
Na het activeren van het systeem of
bij een tijdelijk probleem waardoor het
systeem niet werkt, verschijnt er korte
tijd een bericht op het Driver Informa‐ tion Center (DIC).
Elke keer bij het starten van de auto
wordt de parkeerhulp weer geacti‐
veerd.
130Rijden en bediening
Storing
Als het systeem niet goed werkt, ver‐ schijnt er een foutmelding op het DIC.
Door een van de onderstaande rede‐ nen werkt het systeem wellicht niet
goed:
■ De bestuurder heeft het systeem gedeactiveerd.
■ De sensoren zijn niet schoon. Houd
de autobumpers vrij van modder,
vuil, sneeuw, ijs en slijk.
■ De parkeersensoren zijn bedekt met rijp of ijs.
■ Tijdens de laatste rijcyclus hing er een object uit de achterklep. Na het
wegnemen van het object werkt het systeem weer normaal.
■ Op de voorkant van de auto bevindt
zich een object of een afdekking.
■ De bumper is beschadigd. Laat het
systeem in een werkplaats repare‐
ren.
■ Andere factoren, zoals trillingen van een pneumatische boorhamer,
doen het systeem minder goed
werken.Raadpleeg een werkplaats als het
systeem nog steeds niet goed werkt.
Driver Information Centre (DIC) 3 81.
Belangrijke tips voor het gebruik
van parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐
terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen. Indien dergelijke ob‐ stakels de waarnemingszone van
de sensoren verlaten wanneer het
voertuig dichterbij komt, zal er een continu waarschuwingssignaal
klinken.
Voorzichtig
De ultrasoonparkeerhulpsyste‐
men werken bij een zware bela‐ ding eventueel minder goed.
Voor grotere voertuigen (bijv. ter‐
reinwagens, minivans, bestelwa‐
gens) gelden speciale voorwaar‐
den. De objectherkenning in het
bovenste deel van deze voertui‐
gen kan niet worden gegaran‐
deerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
De ultrasoonparkeerhulp voor‐
komt geen botsingen met objecten
buiten het detectiebereik van de
sensoren.
132Rijden en bediening
Plaats van de
achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera bevindt zich
boven de kentekenplaat.
De door de camera weergegeven
zone is beperkt.
De camera toont geen objecten die
zich dichtbij een van de hoeken of on‐
der de bumper bevinden en het beeld kan afhankelijk van de richting van de
auto of de staat van het wegdek va‐
riëren. Weergegeven beelden kun‐
nen verder of dichterbij zijn dan dat ze
lijken te zijn.
Minder goed werken
Het achteruitkijkcamerasysteem kan
minder goed werken of wellicht een minder goed beeld geven als:
■ Het donker is.
■ De zon of de straal van koplampen
rechtstreeks op de lens van de ca‐
mera valt.
■ Er is ijs, sneeuw, modder of iets an‐
ders aangekoekt op de lens van de
camera. Reinig de lens, spoel deze
met water en veeg deze met een
zachte doek af.
Raadpleeg een werkplaats als er een
ander probleem is of als het probleem aanhoudt.
Verkeersbordherkenning
Het verkeersbordherkenningssys‐
teem herkent bepaalde borden met
de frontcamera en toont deze op het
Driver Information Center (DIC) 3 81.
Maximumsnelheidsborden verschij‐
nen op het DIC totdat het volgende
maximumsnelheidsbord wordt gede‐
tecteerd of totdat de systeemtijd hier‐ voor verstreken is.Er verschijnt een uitroepteken als het
systeem een bord detecteert dat het
niet herkent.
’s Nachts is het systeem actief tot een snelheid van 160 km/u.
Lane Departure Warning
De Lane Departure Warning helpt bij
het voorkomen van botsingen als ge‐
volg van onbedoeld verlaten van de
rijstrook. Het systeem kan een waar‐
schuwing afgeven als de auto zonder gebruik van de richtingaanwijzer eengedetecteerde strookmarkering over‐
schrijdt. De Lane Departure Warning
gebruikt een camerasensor voor het detecteren van de rijstrookmarkerin‐
gen bij snelheden van 56 km/u of ho‐
ger.9 Waarschuwing
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem bestuurt de auto niet.
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem kan niet:
Rijden en bediening133■ Voor voldoende tijd ter voorko‐ming van een botsing zorgen.
■ Rijbaanmarkeringenbij slecht weer of slecht zicht zien, als de
sensor geblokkeerd is of op
kronkelende of heuvelachtige
wegen.
Als het Lane Departure Warning-
systeem slechts rijstrookmarkerin‐ gen aan één kant van de weg de‐tecteert, waarschuwt het alleen bij
het overschrijden ervan aan de betreffende kant.
Houd uw aandacht altijd op de
weg en blijf goed op uw rijstrook.
Houd de voorruit, koplampen en
camerasensoren altijd schoon en gebruik het Lane Departure War‐
ning-systeem niet in slecht weer.
De camerasensor bevindt zich vóór
de achteruitkijkspiegel op de voorruit.
U schakelt het Lane Departure War‐
ning-systeem met de toets
LANE DEPART ) in en uit. Wanneer
het Lane Departure Warning-sys‐ teem ingeschakeld is, brandt de con‐
trolelamp ) op de toets.
) wordt groen als het Lane Departure
Warning bedrijfsgereed is. Als de
auto zonder gebruik van de betref‐ fende richtingaanwijzer een gedetec‐
teerde rijstrookmarkering over‐
schrijdt, wordt de controlelamp ) geel
en gaat deze knipperen. Ook klinken
er drie pieptonen rechts of links, af‐
hankelijk van de kant waar de rijst‐
rookmarkering is overschreden.
Het systeem werkt alleen bij snelhe‐
den hoger dan 56 km/u en wanneer
wegbelijning aanwezig is.
Storing
Het systeem detecteert wellicht geen
rijstroken bij:
■ Voorliggers vlakbij.
■ Plotseling veranderen van de hoe‐ veelheid licht, bijvoorbeeld in tun‐
nels.
■ Overhellende wegen.
Als het Lane Departure Warning-sys‐ teem niet goed werkt bij duidelijk
zichtbare rijstrookmarkeringen, kan
reinigen van de voorruit helpen.
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem kan ook gaan werken bij onre‐
gelmatigheden in het asfalt, schadu‐
wen, scheuren in het wegdek, tijde‐
lijke of bouwrijstrookmarkeringen of
andere onvolkomenheden in de weg.
Schakel het Lane Departure War‐
ning-systeem uit als dit lang aan‐
houdt.
134Rijden en bediening9Waarschuwing
Als de camerasensor door vuil,
sneeuw of ijs geblokkeerd is, of als de koplampen niet schoon of goed
gericht zijn, of als de voorruit vuil
of beschadigd is, detecteert het
systeem wellicht de rijstroken niet.
In deze situaties voorkomt het
Lane Departure Warning-systeem wellicht geen botsing. Houd de
koplampen schoon en goed ge‐
richt en de voorruit schoon.
Berichten Lane Departure
Warning-systeem Eventueel kunnen er op het Driver In‐
formation Center (DIC) berichten met informatie over het Lane Departure
Warning-systeem verschijnen.
Opladen
Deze paragraaf licht het opladen van
de hoogspanningsaccu van de auto
toe. Laat de auto niet langdurig op
plekken met externe temperaturen
staan zonder te rijden of zonder deze op het stopcontact aan te sluiten.
Bij temperaturen van minder dan
-25 °C moet de auto op het stopcon‐
tact aangesloten blijven om goed te
kunnen werken en opdat de hoog‐
spanningsaccu zo lang mogelijk mee‐ gaat.
Bij temperaturen van minder dan
0 °C of meer dan 32 °C raden wij ech‐
ter aan de auto op het stopcontact
aan te sluiten.
Door het oplaadsysteem kunnen er ventilatoren en pompen gaan werken waardoor er bij het uitschakelen ge‐
luiden uit de auto klinken. Ook kan de bij het opladen gebruikte elektrische
apparatuur klikkende geluiden ma‐
ken.
Als de oplaadkabel in de auto steekt,
kunt u niet rijden.Programmeerbare laadmodi
Druk op 8 totdat Opladen ver‐
schijnt.
Er zijn drie modi voor programmeer‐
baar opladen.
Druk vanuit het statusscherm oplaad‐ modus op Selecteer laadmodus .
Selecteer een optie:
■ Onmiddellijk bij aansluiting
■ Vertraagd op basis van starttijd
■ Vertraagd op basis van
elektr.tarieven en starttijd
Status oplaadmodus
Onmiddellijk:
158Verzorging van de auto
Wanneer de motor ten minste
1 minuut niet heeft gedraaid, is het
maximale vloeistofpeil bovenaan het
reservoirhuis. Wanneer de motor
draait, moet het vloeistofpeil binnen het juiste bereik tussen de merkjes
MIN en MAX staan. Laat het hydrau‐
lische systeem op lekkage inspecte‐
ren als dat niet het geval is.
Controleer na werkzaamheden aan
het hydraulische remsysteem of het
oliepeil bij een draaiende motor op
het juiste peil tussen de merkjes MIN
en MAX staat.
Gebruik uitsluitend hoogwaardige,
voor de auto goedgekeurde remvloei‐ stof. De hulp van een werkplaats in‐
roepen.
Remvloeistof 3 192.
Accu9 Gevaar
Alleen een geschoolde onder‐
houdsmonteur met de juiste ken‐
nis en gereedschappen mag de
hoogspanningsaccu inspecteren,
testen of vervangen.
Raadpleeg een werkplaats als de
hoogspanningsaccu onderhoud
vergt.
Deze auto heeft een hoogspannings‐
accu en een standaard 12 V-accu.
Na een botsing kan het sensorsys‐
teem het hoogspanningssysteem af‐
sluiten. In dit geval wordt de hoog‐
spanningsaccu ontkoppeld en start
de auto niet. Er verschijnt een onder‐ houdsmelding op het Driver Informa‐
tion Centre (DIC). Bied de auto bij eenwerkplaats aan voor onderhoud voor‐
dat u deze weer gebruikt.
Als eer een airbag geactiveerd is
3 203.
Voor minder direct zonlicht op uw
auto en een langere levensduur van
de hoogspanningsaccu is er een dek‐ zeil bij uw Opel Partner verkrijgbaar.
Uw Opel Ampera dealer kan u vertel‐ len hoe u de hoogspanningsaccu
kunt recyclen.
Laat de auto op het stopcontact aan‐
gesloten, ook na het volledig opladen,
om de hoogspanningsaccu voor de
volgende rit op temperatuur te hou‐
den. Dit is met name bij extreem hoge of lage temperaturen van belang.
Vermeld het vervangingsnummer op
het label van de originele accu als u
een nieuwe 12 V-accu nodig hebt. De
auto heeft een Absorbed Glass Mat
(AGM) 12 V -accu. Bij het gebruik van
een standaard 12 V-accu gaat de 12 V-accu minder lang mee. Let op:
bij het gebruik van een 12 V-accuo‐
plaadapparaat op de 12 V -AGM-accu
heeft het oplaadapparaat wellicht een
166Verzorging van de auto
Minizeke‐
ringenGebruik1Motorregelmodule -
geschakeld
vermogen2Emissie3–4Bobines / verstui‐
vers5Kolomslot6–7–Minizeke‐
ringenGebruik8–9Verwarmde spie‐
gels10Regelmodule airco11Omzettermodule
tractievermogen -
accu12–13Cabineverwar‐
mingspomp en -klep14Diefstalalarm -
sirene15Omzettermodule
tractievermogen en
transmissieregel‐
module - accu17Motorregelmodule -
accu22Grootlicht links24–25–Minizeke‐
ringenGebruik26Diefstalalarm -
claxon31–32Ronddraaien -
sensor- en diagno‐
semodule, instru‐
mentengroep,
display passagiers‐
airbag, schakelaar
koplamphoogtere‐
geling, automatisch
dimmende achter‐
uitkijkspiegel33Ronddraaien -
regelmodule boord‐
integratie34Regelmodule
boordintegratie -
accu35–36Elektrische koel‐
vloeistofpomp elek‐
tronica
Verzorging van de auto169
ZekeringenGebruikF6Airbag (sensor- en
diagnosemodule)F7Primaire datalinkcon‐
nector links (auto met
stuur links), secundaire
datalinkconnector links
(auto met stuur rechts)F8Kolomslot (auto met
stuur links)F9Telefoon met hand‐
sfreefunctieF10Carrosserieregelmo‐
dule 1/elektronica
carrosserieregelmo‐
dule/afstandsbedie‐
ning/vermogensmodus/
derde remlicht/ kente‐
kenverlichting/dagrij‐
licht links/contourver‐
lichting links/ relaisrege‐ ling ontgrendeling
achterklep/ relaisrege‐
ling sproeierpomp/
schakelaarverklikker‐
lichtjesZekeringenGebruikF11Carrosserieregelmo‐ dule 4/koplamp linksF12Aanjager (auto met
stuur links)F13–F14–F1512 V-aansluiting (vloer‐
console binnen/vloer‐
console achter)F16–F17–F18–
Bouw de klep opnieuw in door eerst
de onderste nok erin te steken en druk de klep terug op de oorspronke‐
lijke positie.
Zekeringenkast
instrumentenpaneel op het
rechter uiteinde
De rechter zekeringenkast instru‐
mentenpaneel bevindt zich op het
rechter uiteinde van het instrumen‐
tenpaneel. Trek de klep van de zeke‐ ringenkast eruit voor toegang tot de
zekeringen.
In de zekeringhouder in de motor‐
ruimte zit een zekeringtrekker.