124Rijden en bedieningContactslotstanden0=contact uit1=stuurslot opgeheven, contact uit2=contact aan3=starten
Vertraagde uitschakeling
stroom
De volgende elektronische systemen
kunnen werken tot het bestuurders‐
portier geopend wordt of ten laatste
10 minuten nadat het contact is uit‐ gezet.
■ elektrisch bediende ruiten
■ stekkerdozen
■ elektrisch zonnedak
Het Infotainmentsysteem blijft van
stroom voorzien en zal 30 minuten
blijven werken of tot de sleutel uit de
contactschakelaar wordt gehaald, on‐ afhankelijk of er een portier geopend
wordt of niet.
Motor starten
Trap de koppeling in.
Trap het gaspedaal niet in.
Draai de sleutel even in stand 3 en
laat deze weer los: een automatische regeling bedient de startmotor na een
kort interval totdat de motor draait. Zie Automatische startmotorregeling.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het con‐
tactslot eerst terugdraaien naar
stand 0.
Tijdens een Autostop kan de motor gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen.
De auto starten bij lage
temperaturen De motor starten zonder extra ver‐
warmingselementen is mogelijk tot
-30 °C. Vereist wordt een motorolie
met de juiste viscositeit, de juiste
brandstof, uitgevoerd onderhoud en een voldoende opgeladen accu.
Automatische
startmotorregeling
Deze functie regelt de startprocedure van de motor. U hoeft de sleutel niet
in stand 3 vast te houden. Na de ac‐
tivering blijft het systeem automatisch
Rijden en bediening125
doorstarten tot de motor loopt. Van‐
wege de controleprocedure begint de motor na een korte vertraging te lo‐
pen.
Mogelijke redenen voor het niet star‐
ten van de motor:
■ Koppelingspedaal is niet ingetrapt.
■ Time-out opgetreden.
Opwarmen van de turbomotor
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende een korte tijd beperkt is, vooral wan‐
neer de motortemperatuur koud is.
Deze beperking is er om het smeer‐
systeem de motor volledig te laten be‐
schermen.
Uitrol-brandstofafsluiter De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij overtoeren, d.w.z.
bij het tijdens het rijden loslaten van
het gaspedaal met een ingescha‐
kelde versnelling.Stop/Start-systeem
Het stop-startsysteem helpt brandstof te besparen en uitlaatemissies te be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. aan een ver‐
keerslicht of in een file. Het start de
motor automatisch zodra u het kop‐
pelingspedaal intrapt. Een accusen‐
sor zorgt ervoor dat een Autostop al‐
leen wordt uitgevoerd, als de accu
voldoende opgeladen is om opnieuw
te kunnen starten.
Activering
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden voldaan
is.Deactivering
Schakel het stop-startsysteem manu‐ eel uit door op de eco-knop te druk‐
ken. De uitschakeling wordt aange‐
duid wanneer de led in de knop uit‐
gaat.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐ onder beschreven:
■ Het koppelingspedaal intrappen.
■ Zet de hendel in neutraal.
■ Laat het koppelingspedaal los.
126Rijden en bediening
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Een Autostop wordt door de naald
aangegeven bij de AUTOSTOP-
stand in de toerenteller.
Tijdens een Autostop blijven de ver‐
warmings- en remfunctie behouden.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan:
■ Het stop-startsysteem is niet ma‐ nueel uitgeschakeld.
■ De motorkap is volledig gesloten.
■ Het bestuurdersportier is gesloten of de veiligheidsgordel van de be‐
stuurder is vastgemaakt.
■ De accu is voldoende opgeladen en in goede staat.
■ De motor is warmgelopen.
■ De koelvloeistoftemperatuur is niet te hoog.
■ De temperatuur van de uitlaatgas‐ sen is niet te hoog, bijv. na het rij‐
den met hoge motorbelasting.
■ De omgevingstemperatuur is hoger
dan -5 °C.
■ Het klimaatregelsystemen staat een Autostop toe.
■ Het remvacuüm is voldoende.
■ Sinds de laatste Autostop reed de auto minstens stapvoets.
Anders is een Autostop niet mogelijk. Bepaalde instellingen van het kli‐
maatregelsysteem kunnen een Auto‐
stop verhinderen. Zie het hoofdstuk
Klimaatregeling voor meer details
3 116.Onmiddellijk na het rijden op de snel‐
weg kan mogelijk geen Autostop ge‐
beuren.
Nieuwe auto inrijden 3 123.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar opnieuw starten van de motor te garanderen, zijn er
verschillende ontlaadbeveiligingen van de accu ingevoerd als onderdeel
van het stop-startsysteem.
Stroombesparingsmaatregelen
Tijdens een Autostop worden ver‐
schillende elektrische functies, bijv.
de achterruitverwarming uitgescha‐
keld of in een stroombesparingsmo‐
dus gezet. De ventilatorsnelheid van
het aircosysteem wordt verminderd
om stroom te besparen.
Herstarten van de motor door de
bestuurder Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Het starten van de motor wordt aan‐
geduid door de naald van de statio‐
naire toerentalstand in de toerentel‐
ler.
Rijden en bediening127
Als de keuzehendel uit neutraal is ge‐
haald voordat u de koppeling hebt be‐ diend, gaat het lampje - branden of
wordt het als symbool weergegeven
op het Driver Information Centre.
Controlelamp - 3 87.
Herstarten van de motor door
het stop-startsysteem De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten mo‐
gelijk te maken.
Als er zich een van de volgende om‐
standigheden voordoet tijdens een
Autostop, dan zal de motor automa‐
tisch door het stop-startsysteem wor‐
den herstart:
■ Het stop-startsysteem is manueel uitgeschakeld.
■ De motorkap is open.
■ De veiligheidsgordel van de be‐ stuurders is losgemaakt en het be‐
stuurdersportier is geopend.
■ De motortemperatuur is te laag.
■ Het oplaadniveau van de accu is onder een bepaald niveau.
■ Het remvacuüm is niet voldoende.■ De auto reed minstens stapvoets.
■ Het klimaatregelsysteem vereist het starten van de motor.
■ De airconditioning wordt handmatig
ingeschakeld.
Als de motorkap niet volledig geslo‐
ten is, verschijnt een waarschuwings‐
bericht in het Driver Information Cen‐ tre.
Als een elektrisch accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.
Parkeren9 Waarschuwing
■Parkeer de auto niet op een licht
ontvlambaar oppervlak. Door de
hoge temperatuur van het uit‐
laatsysteem kan het oppervlak
ontbranden.
■ Trek altijd de handrem aan. Schakel de handrem in zonder
de ontgrendelingsknop in te
drukken. Op een aflopende of
oplopende helling zo stevig mo‐ gelijk. Trap tegelijkertijd de rem
in om de bedieningskracht te
verminderen.
■ Zet de motor af.
■ Schakel als de auto op een vlakke ondergrond of een oplo‐pende helling staat de eerste
versnelling in voordat u de con‐
tactsleutel lostrekt. Op een op‐
lopende helling bovendien de
voorwielen van de stoeprand
wegdraaien.
Schakel als de auto op een af‐
lopende helling staat de achter‐
uitversnelling in voordat u de
contactsleutel lostrekt. Boven‐
dien de voorwielen naar de
stoeprand toedraaien.
■ Sluit de ruiten.
■ De contactsleutel verwijderen. Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
Rijden en bediening133
Storing
Bij een storing in het systeem licht het controlelampje b ononderbroken op
en verschijnt er een bericht of een
waarschuwingscode op het Driver In‐
formation Center. Het systeem is bui‐ ten werking.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Stadsmodus De stadsmodus is een functie voor
meer stuurbekrachtiging bij lagere
snelheden, zoals in stadsverkeer of
bij het inparkeren. De stuurbekrachti‐
ging wordt versterkt voor meer com‐
fort.Activering
Druk bij een draaiende motor op toets
B . Het systeem werkt vanuit statio‐
nair draaien tot 35 km/u en in de ach‐
teruitversnelling. Bij hogere snelhe‐
den schakelt het systeem over op de reguliere modus. Na het activeren er‐ van werkt de stadsmodus automa‐
tisch bij een snelheid van minder dan 35 km/u.
Een brandende LED in de stadsmo‐
dus geeft aan dat het systeem actief
is.
Ook verschijnt er een bericht op het Driver Information Center.
De stadsmodus blijft actief tijdens een Autostop, maar werkt alleen waan‐
neer de motor draait.
Stop-startsysteem 3 125.
Deactivering Druk op toets B; de LED in de toets
dooft en er verschijnt een bericht op
het Driver Information Center.
Elke keer bij het starten van de motor
wordt de stadsmodus gedeactiveerd.
Overbelasting Bij een zware belasting van het stuur‐huis in de stadsmodus, bijv. bij lang‐
durig inparkeren of bij druk stadsver‐
keer, wordt het systeem gedeacti‐
veerd om oververhitting te voorko‐
men. Het stuurhuis werkt in de regu‐
liere modus totdat de stadsmodus au‐
tomatisch wordt geactiveerd.
Verzorging van de auto1579Gevaar
Het ontstekingssysteem werkt met
een extreem hoge spanning. Nietaanraken.
Motorkap
Openen
Aan de ontgrendelingshendel trekken en in de uitgangspositie terugduwen.
Druk de veiligheidspal omhoog en
open de motorkap.
Motorkapsteun vastzetten.
Als de motorkap wordt geopend tij‐
dens een Autostop, wordt de motor automatisch herstart omwille van vei‐ ligheidsredenen.
Sluiten
Steun vóór het sluiten van de motor‐
kap stevig in de houder duwen.
Motorkap laten zakken en in het slot
laten vallen. Controleer of de motor‐ kap vergrendeld is.
MotorolieHet motoroliepeil op gezette tijden
handmatig controleren om schade
aan de motor te voorkomen. Gebruik
olie met de juiste specificatie. Aanbe‐
volen vloeistoffen en smeermiddelen
3 206.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op be‐
drijfstemperatuur zijn en minstens
5 minuten uitgeschakeld zijn ge‐
weest.
Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot
aan de aanslag van de handgreep
weer insteken, opnieuw uittrekken en het motoroliepeil aflezen.
160Verzorging van de auto
De remvloeistof moet tussen de
merktekens MIN en MAX staan.
Raadpleeg een werkplaats als het
vloeistofpeil lager dan MIN is.
Rem- en koppelingsvloeistof 3 206.
Accu De auto is uitgerust met een lood‐
zuuraccu.
Auto's met stop-startsysteem zijn uit‐
gerust met een AGM-accu die geen
loodzuuraccu is.
De accu van de auto is onderhouds‐ vrij als het rijgedrag zodanig is dat
deze voldoende wordt opgeladen. Bij
korte ritten en veelvuldig starten kan
de accu ontladen raken. Vermijd het
gebruik van onnodige elektrische ver‐
bruikers.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan 4 weken
achtereen stilstaat, kan de accu ont‐
laden raken. Poolklem van de min‐
pool van de accu loskoppelen.
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐
kelde ontsteking aansluiten en los‐
koppelen.
Ontlaadbeveiliging van accu 3 112.
Accu vervangen
Let op
Elke afwijking van de in dit hoofdstuk gegeven instructies kan leiden tot
een tijdelijke uitschakeling van het
stop- startsysteem.
Let er bij het vervangen van de accu
op dat er bij de pluspool geen lucht‐
roosters open zijn. Als er in dit gebied een ventilatieopening open is, moet
deze met een afdekkap worden afge‐ sloten en moet de ventilatie bij de
minpool worden geopend.
Uitsluitend accu's gebruiken waarbij
de zekeringenkast boven de accu kan
worden gemonteerd.
Auto's met Stop/Start-systeem
Vervang de AGM (Absorptive Glass
Mat)-accu altijd door een andere
AGM-accu.
Verzorging van de auto161
U kunt een AGM-accu herkennen
door het label op de accu. Wij bevelen
het gebruik aan van een originele
Opel-accu.
Let op
Als u een andere AGM-accu ge‐
bruikt dan de originele Opel-accu is
het mogelijk dat het stop-startsys‐
teem slechter presteert.
Het wordt geadviseerd de accu door
een werkplaats te laten vervangen.
Stop-startsysteem 3 125.
Accu opladen9 Waarschuwing
Bij auto's met een stop-startsys‐
teem moet u ervoor zorgen dat het oplaadvermogen geen 14,6 volt
overschrijdt wanneer u een accu-
oplader gebruikt. Anders kunt u de accu beschadigen.
Starthulp gebruiken 3 197.
Waarschuwingslabel
Betekenis van symbolen: ■ Geen vonken of open vlammen en niet roken.
■ Bescherm de ogen altijd. Explo‐ sieve gassen kunnen blindheid of
letsel veroorzaken.
■ Houd de accu buiten het bereik van
kinderen.
■ De accu bevat zwavelzuur dat aan‐
leiding kan geven tot blindheid of
ernstige brandwonden.
■ Zie het Instructieboekje voor meer informatie.
■ Explosief gas kan in de buurt van de accu aanwezig zijn.