180Verzorging van de auto
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de ban‐
denslijtage.
De bandenspanningswaardetabellen
vermelden alle mogelijke banden‐
combinaties 3 218.
Bepaal de betreffende band.
Voor de voor uw auto goedgekeurde
banden kunt u de EEG-conformiteits‐ verklaring die bij uw auto is geleverd,
of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
De bestuurder is verantwoordelijk
voor het juist instellen van de ban‐
denspanning.9 Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd. Schakel na het
aanpassen van de bandenspanning
het contact in en selecteer de betref‐
fende instelling op de pagina
Draagvermogen band op het Driver
Information Center 3 90.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem controleert vanaf een bepaalde
snelheid eenmaal per minuut de ban‐ denspanning van alle vier de banden.Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een druksensor en de banden moe‐
ten de voorgeschreven bandenspan‐
ning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Informatie- menu
voertuig op het Driver Information
Centre.
U selecteert het menu met de toetsen op de richtingaanwijzerhendel.
Verzorging van de auto181
Druk op de knop MENU om
Informatie- menu voertuig X te kie‐
zen.
Draai aan het stelwiel om het ban‐
denspanningscontrolesysteem te se‐ lecteren.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen herkent u aan een bericht waarbij de desbetreffende
band knippert op het Driver Informa‐
tion Center.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 88.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 218.
Als
w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op Driver In‐
formation Center bij te werken. Hierbij
kan w oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na het rijden dooft, kan dit duiden
op een te lage bandenspanning. Ban‐ denspanning controleren.
Boordinformatie 3 97.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een reservewiel of tijdelijk reserve‐
wiel heeft geen druksensor. Het ban‐
denspanningscontrolesysteem werkt
niet op deze banden. De controle‐
lamp w brandt. Voor de overige drie
banden blijft het systeem in werking.
182Verzorging van de auto
Gebruik van standaard verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Externe zendinstallaties met een
hoog vermogen kunnen storingen in
het bandenspanningscontrolesys‐
teem tot gevolg hebben.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren;
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensoren; ver‐ vang de complete ventielsteel.
Status belading van auto Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de auto3 218 en selecteer de betreffende in‐
stelling in het menu
Bandenbelasting op het Driver Infor‐
mation Center, Informatie- menu
voertuig 3 90.
Selecteer:
■ Licht voor een comfortabele span‐
ning tot 3 inzittenden.
■ Eco voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden.
■ Max voor volledige belading.
TPMS-sensoren koppelen Elke TPMS-sensor heeft een unieke
identificatiecode. De identificatiecode
moet aan de positie van een nieuwe
band/nieuw wiel worden gekoppeld
nadat de banden zijn geroteerd of alle
wielen zijn verwisseld en als een of
meer TPMS-sensoren zijn vervan‐
gen. De TPMS-sensoren moeten ook
worden gekoppeld na het vervangen
van een reserveband door een regu‐
liere band met de TPMS-sensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De
sensoren worden met een TPMS-in‐
leergereedschap in de volgende volg‐
orde gekoppeld aan de band-/wielpo‐ sities: voorband linkerzijde, voorband
rechterzijde, achterband rechterzijde
en achterband linkerzijde. De rich‐
tingaanwijzer in de huidige actieve
stand wordt verlicht totdat de sensor
is gekoppeld.
Raadpleeg uw werkplaats voor on‐
derhoud of voor het aanschaffen van
een inleergereedschap. U hebt twee
minuten voor het koppelen van de po‐ sitie van het/de eerste band/wiel en
vijf minuten voor het koppelen van de
posities van alle banden/wielen. Bij
het overschrijden van deze tijd stopt
het koppelen en moet u opnieuw be‐
ginnen.
Koppel de TPMS-sensoren als volgt: 1. Trek de handrem aan.
2. Schakel het contact in.
Verzorging van de auto183
3. Gebruik de knop MENU op de
richtingaanwijzer om
Informatiemenu voertuig op het
Driver Information Center (DIC) te selecteren.
4. Draai het stelwieltje om naar het bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
5. Druk op de knop SET/CLR om het
koppelen van de sensoren te star‐ ten. Er moet een bericht met een
vraag om acceptatie van het pro‐
ces verschijnen.
6. Druk nogmaals op de knop SET/CLR om de selectie te be‐
vestigen. De claxon piept twee
keer om aan te geven dat de ont‐
vanger in de inleermodus staat.
7. Begin met de voorband aan de lin‐
kerzijde.
8. Zet de inleertool bij het ventiel te‐ gen de wang van de band. Druk
daarna op de knop om de TPMS-
sensor te activeren. De claxon
piept ter bevestiging dat de sen‐
soridentificatiecode aan de positie
van deze band en dit wiel is ge‐
koppeld.9. Ga verder met de voorband rechts
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 8.
10. Ga verder met de achterband rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8.
11. Ga verder met de achterband links en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8. De
claxon piept twee keer ter aandui‐ ding dat de sensoridentificatie‐
code aan de achterband links is
gekoppeld en dat de procedure
voor het koppelen van de senso‐
ren van het TPMS afgesloten is.
12. Schakel het contact uit.
13. Breng alle vier de banden op de aanbevolen bandenspanning
zoals aangegeven op het etiket
bandenspanning.
14. Zorg dat de bandenlaadstatus volgens de geselecteerde span‐
ning is ingesteld 3 90.Afhankelijkheid van
temperatuur De bandenspanning hangt af van detemperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning
van de band op.
De bandenspanningswaarde die u op het Driver Information Centre ziet, is
de daadwerkelijke bandenspanning.
Daarom is het belangrijk de banden‐
spanning bij koude banden te contro‐
leren.
Profieldiepte Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
Om veiligheidsredenen mag het ver‐
schil in profieldiepte van banden op
één as niet meer dan 2 mm zijn.
224
Interieurverlichting......................109
ISOFIX- kinderveiligheidssystemen ........51
K
Katalysator ................................. 128 Kentekenverlichting ...................171
Kilometerteller .............................. 80
Kinderveiligheids-systemen ..........46
Klimaatregeling ............................ 15
Klimaatregelsystemen ................113
Klok .............................................. 77
Koelvloeistof .............................. 158
Koelvloeistof en antivries ............206
Koelvloeistoftemperatuurmeter ...82
Koplampinstelling in het buitenland .............................. 107
Koplampverstelling ....................107
L
Laadsysteem ............................... 86
Lekke band ................................. 189
Lichtschakelaar .......................... 105
Lichtsignaal ................................ 106
Luchtinlaat ................................. 122
M
Meters........................................... 80
Mistachterlicht .............................. 89
Mistachterlichten ........................ 108Motorgegevens .......................... 213
Motor-ID...................................... 209
Motorkap .................................... 157
Motorolie .................... 157, 206, 210
Motoroliedruk ............................... 89
Motor starten ............................. 124
N Nieuwe auto inrijden ..................123
O Obstakeldetectiesystemen .........137
Olie, motor .......................... 206, 210
Ontlaadbeveiliging accu ............112
Opbergruimte................................ 52
Opbergruimte achter..................... 65
Opbergruimte voor........................ 53
Opbergvakken .............................. 52
Opgeslagen instellingen ...............21
Opschakelen................................. 87 Overzicht instrumentenpaneel .....10
P Panne ......................................... 198
Panoramadak .............................. 31
Parkeerhulp ............................... 137
Parkeerlichten ............................ 108
Parkeren .............................. 18, 127
Park pilot met ultrasoonsensoren 137
Pedaal intrappen .......................... 87Persoonlijke instellingen ............100
Pollenfilter .................................. 122
Portieren ....................................... 24
Portier open ................................. 90
Prestaties ................................... 214
Profieldiepte ............................... 183
R Radiofrequentie-identificatie (RFID) ..................................... 221
Regelbare instrumentenverlichting ...........109
Registratie van voertuigdata en privacy ..................................... 220
Remassistentie .......................... 131
Rem- en koppelingssysteem .......87
Rem- en koppelingsvloeistof ......206
Remmen ............................ 129, 159
Remvloeistof .............................. 159
Reservewiel ............................... 192
Richtingaanwijzer ........................85
Richtingaanwijzers ..................... 108
Richtingaanwijzers vooraan ......165
Rugleuning neerklappen .............36
Ruiten ........................................... 28
Rijregelsystemen ........................131
Rijverlichting .......................... 12, 89