254Verzorging van de auto
Nr.Stroomkring1–2Aanhangeraansluiting3Park Pilot4Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie5–6–7Elektrisch verstelbare stoel8–9Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie10Stikstofoxidesensor11Aanhangermodule/aanhanger‐
aansluiting12Aanhangermodule13Aanhangeraansluiting14–15–16Binnenspiegel/achteruitkijkca‐
meraNr.Stroomkring1712 V-aansluiting18–19Stuurwielverwarming20Zonnescherm21Verwarmde voorstoelen22–23–24Systeem voor selectieve kataly‐
satorreductie25–26–27–28–29–30–31–32Actief dempingssysteem/Lane
Departure WarningBoordgereedschap
Gereedschap
Sommige gereedschappen, het
sleepoog en (alleen bij voertuigen
met reservewiel) de krik bevinden
zich in de opbergruimte achter in de
vloer van de bagageruimte.
Open de afdekking vóór de achter‐
klep.
Verzorging van de auto257Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Informatie- menu
voertuig op het Driver Information
Center (DIC).
U selecteert het menu met de knop‐
pen op de richtingaanwijzerhendel.
Druk op MENU om Informatie- menu
voertuig te selecteren X.
Draai aan het stelwiel om het ban‐
denspanningscontrolesysteem te se‐ lecteren.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen herkent u aan een bericht waarbij de desbetreffende
band knippert op het DIC.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 119.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 296.
258Verzorging van de auto
Als w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op het DIC bij
te werken. Hierbij kan w oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit duiden op een te lage bandenspan‐
ning. Bandenspanning controleren.
Boordinformatie 3 128.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een tijdelijk reservewiel is niet uitge‐
rust met spanningssensoren. Het
bandenspanningscontrolesysteem
werkt niet op deze wielen. De contro‐
lelamp w brandt. Voor de overige drie
wielen blijft het systeem werken.Gebruik van in de handel verkrijgbare vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Externe zendinstallaties met een
hoog vermogen kunnen storingen in
het bandenspanningscontrolesys‐
teem tot gevolg hebben.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren;
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensor; ver‐
vang de complete ventielsteel.
Status belading van auto Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de auto3 296 en selecteer de betreffende in‐
stelling in het menu
Bandenbelasting op het DIC,
Informatie- menu voertuig 3 122.
Selecteer:
■ Licht voor een comfortabele span‐
ning tot 3 inzittenden.
■ Eco voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden.
■ Max voor volledige belading.
TPMS-sensoren koppelen Elke TPMS-sensor heeft een uniekeidentificatiecode. De identificatiecode moet aan de positie van een nieuwe
band/nieuw wiel worden gekoppeld
nadat de banden zijn geroteerd of alle
wielen zijn verwisseld en als een of
meer TPMS-sensoren zijn vervan‐
gen. De TPMS-sensoren moeten ook
Verzorging van de auto259
worden gekoppeld na het vervangen
van een reserveband door een regu‐
liere band met de TPMS-sensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp w en het waarschu‐
wingsbericht of de waarschuwings‐
code doven/verdwijnen. De sensoren worden met een TPMS-inleergereed‐
schap in de volgende volgorde ge‐
koppeld aan de band-/wielposities:
voorband linkerzijde, voorband rech‐
terzijde, achterband rechterzijde en
achterband linkerzijde. De richting‐
aanwijzer in de huidige actieve stand
wordt verlicht totdat de sensor is ge‐
koppeld.
Raadpleeg uw werkplaats voor on‐
derhoud of voor het aanschaffen van
een inleergereedschap. U hebt
2 minuten voor het koppelen van de positie van het/de eerste band/wiel en
5 minuten voor het koppelen van de
posities van alle banden/wielen. Bij
het overschrijden van deze tijd stopt
het koppelen en moet u opnieuw be‐
ginnen.Koppel de TPMS-sensoren als volgt:
1. Schakel de handrem in; op auto's
met automatische versnellings‐
bak zet u de keuzehendel op P.
2. Schakel het contact in.
3. Druk op MENU op de richtingaan‐
wijzerhendel om Informatiemenu
voertuig op het Driver Information
Center (DIC) te selecteren.
4. Draai het stelwieltje om naar het bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
5. Druk op de knop SET/CLR om het
koppelen van de sensoren te star‐
ten. Er moet een bericht met een
vraag om acceptatie van het pro‐
ces verschijnen.
6. Druk nogmaals op de knop SET/CLR om de selectie te be‐
vestigen. De claxon piept twee
keer om aan te geven dat de ont‐
vanger in de inleermodus staat.
7. Begin met de voorband aan de lin‐
kerzijde.
8. Zet de inleertool bij het ventiel te‐ gen de wang van de band. Druk
daarna op de knop om de TPMS-sensor te activeren. De claxon
piept ter bevestiging dat de sen‐
soridentificatiecode aan de positie van deze band en dit wiel is ge‐koppeld.
9. Ga verder met de voorband rechts
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 8.
10. Ga verder met de achterband rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8.
11. Ga verder met de achterband links en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8. De claxon piept twee keer ter aandui‐ ding dat de sensoridentificatie‐
code aan de achterband links is
gekoppeld en dat de procedure
voor het koppelen van de senso‐
ren van het TPMS afgesloten is.
12. Schakel het contact uit.
307
O
Obstakeldetectiesystemen .........201
Olie, motor .................. 233, 279, 283
Ontlaadbeveiliging accu ............153
Opbergruimte................................ 71
Opbergruimte achter..................... 87
Opbergruimte portierbekleding .....72
Opbergruimte voor........................ 72
Opbergvak .................................... 70
Opbergvakken ........................ 70, 71
Opbergvakken instrumentenpaneel ..................70
Opbergvak middenconsole ..........74
Opbergvak onder passagiersstoel 73
Opgeslagen instellingen ...............25
Opklapbaar aflegvlak ...................98
Opschakelen............................... 118
Overzicht instrumentenpaneel .....11
P Panoramadak .............................. 35
Parkeerhulp ............................... 201
Parkeerlichten ............................ 150
Parkeren .............................. 19, 168
Park pilot met ultrasoonsensoren 201
Partikelfilter ................................. 169
Pech ........................................... 272
Pedaal intrappen ........................117
Persoonlijke instellingen ............135Pollenfilter .................................. 162
Portieren ....................................... 26
Portier open ............................... 122
Prestaties ................................... 290
Profieldiepte ............................... 260
Q
Quickheat ................................... 160
R Radiofrequentie-identificatie (RFID) ..................................... 302
Rails en haken bagageruimte ......94
Regelbare instrumentenverlichting ...........150
Registratie van voertuigdata en privacy ..................................... 301
Remassistentie .......................... 180
Rem- en koppelingssysteem .....117
Rem- en koppelingsvloeistof ......279
Remmen ............................ 178, 236
Remvloeistof .............................. 236
Reservewiel ............................... 267
Richtingaanwijzer ......................115
Richtingaanwijzers ..................... 148
Roetfilter ............................. 119, 169
Rolschermen ............................... 35
Ruiten ........................................... 32
Rijgedrag en aanhangertips ......226Rijregelsysteem .......................... 181
Rijverlichting ........................ 13, 120
S Selectieve katalysatorreductie ....170
Service ............................... 162, 278
Service-display .......................... 112
Service-indicatie ........................117
Service-informatie ...................... 278
Sjorogen ...................................... 94
Slepen ................................ 226, 272
Sleutels ........................................ 21
Sleutels, sloten ............................. 21
Sneeuwkettingen .......................261
Snelheidsbegrenzer ...................185
Snelheidsmeter .......................... 110 Spiegelverstelling ..........................9
Sproeiervloeistof ........................236
Startbeveiliging ....................30, 120
Starten en bedienen ...................164
Starthulp gebruiken ...................270
Stoelpositie .................................. 39
Stoelverstelling ........................6, 39
Stop/Start-systeem .....................166
Storing ....................................... 176
Storing elektrische handrem .......117
Storingsindicatielamp ................116
Stroomonderbreking ..................176
Sturen ......................................... 163
Stuurbedieningsknoppen ...........102