Kort en bondig11
1Centrale vergrendeling .........22
2 Elektrisch bediende ruiten ....31
3 Buitenspiegels ......................28
4 Lichtschakelaar ...................107
5 Cruise control ...................... 140
Snelheidsbegrenzer ............141
Frontaanrijdingswaar‐
schuwing ............................. 143
6 Zijdelingse luchtroosters .....122
7 Richtingaanwijzers ..............112
Lichtsignaal ......................... 108
Grootlicht en dimlicht ..........108
Knoppen voor Driver
Information Center (DIC) ....... 92
8 Instrumenten ......................... 81
9 Stuurbedieningsknoppen .....75
10 Voorruitwissers,
voorruitsproeiers ...................76
Achterruitwisser, achter‐
ruitsproeier ............................ 78
11 Middelste luchtroosters .......12212Elektronische stabiliteits‐
regeling (ESC) ....................138
Alarmknipperlichten ...........112
Controlelamp
airbag-deactivering ...............86
13 Status-LED alarmsysteem ...26
14 Info-Display .......................... 95
15 Opbergvak instrumenten‐
paneel ................................... 56
16 Handschoenenkastje ...........57
17 Infotainmentsysteem
18 Verwarming en ventilatie ....117
19 Stop/Start-systeem .............127
Brandstofkeuzeschakelaar ...83
20 AUX-ingang, USB-ingang,
SD Card-sleuf
21 Schakelpook,
handgeschakelde
versnellingsbak ..................134
Automatische
versnellingsbak ..................131
22 Handrem ............................. 136
23 12 V-aansluiting ....................8024Parkeerhulp ........................ 145
Systeem voor
gecontroleerde afdaling ........88
25 Contactslot met stuurslot ...125
26 Claxon .................................. 76
Bestuurdersairbag ...............46
27 Stuurwiel instellen ................75
28 Ontgrendelingshandgreep
motorkap ............................ 167
29 Opbergvak instrumenten‐
paneel ................................... 56
Zekeringenkast ..................183
18Kort en bondig
Stop/Start-systeem
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat
en bepaalde voorwaarden zijn ver‐
vuld, activeer dan een Autostop zoals
hieronder beschreven:
■ Het koppelingspedaal intrappen.
■ Zet de keuzehendel in N.
■ Laat het koppelingspedaal los.
Een Autostop wordt door de naald
aangegeven op de AUTOSTOP-
stand in de toerenteller.
Om de motor te herstarten, moet u het koppelingspedaal opnieuw bedienen.
Stop-startsysteem 3 127.
Parkeren9 Waarschuwing
■Parkeer de auto niet op een licht
ontvlambaar oppervlak. Door de
hoge temperatuur van het uit‐
laatsysteem kan het oppervlak
ontbranden.
■ Trek altijd de handrem aan. Ac‐ tiveer de handrem zonder de
ontgrendelknop in te drukken.
Op een aflopende of oplopende
helling zo stevig mogelijk. Trap
tegelijkertijd de rem in om de be‐ dieningskracht te verminderen.
■ Zet de motor af.
■ Wanneer de auto vlak of op een
oplopende helling staat, dan
vóór het verwijderen van de
contactsleutel de eerste ver‐
snelling inschakelen of de keu‐
zehendel in stand P zetten. Op
een oplopende helling boven‐
dien de voorwielen van de
stoeprand wegdraaien.
Wanneer de auto op een aflo‐
pende helling staat, dan vóór
het verwijderen van de contact‐
sleutel de achteruitversnelling
inschakelen of de keuzehendel
in stand P zetten. Bovendien de
voorwielen naar de stoeprand
toedraaien.
■ Sluit de ramen en het schuifdak.
■ De contactsleutel verwijderen. Bij auto's met automatische ver‐snellingsbak kan de sleutel al‐
leen worden verwijderd met de
keuzehendel in stand P.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
■ Vergrendel de auto met de toets e
op de handzender.
Activeer het alarmsysteem 3 26.
■ Koelventilatoren kunnen ook na het
afzetten van de motor in werking
treden 3 166.
Stoelen, veiligheidssystemen39
Lendensteun
Stel de lendensteun naar uw per‐
soonlijke wens af met de vierweg
schakelaar.
Lendensteun omhoog en omlaag:
duw de schakelaar omhoog of om‐
laag.
Meer of minder ondersteuning: duw
de schakelaar naar voren of ach‐
teren.
Verstelbare dijbeensteun
Trek aan de hendel en verschuif de
dijbeensteun.
Verwarming
Afhankelijk van de gewenste verwar‐
ming, ß van de desbetreffende stoel
een of meerdere malen indrukken. De
controlelamp in de toets geeft de sta‐
tus aan.
Langdurig gebruik van de hoogste in‐ stelling wordt afgeraden voor perso‐
nen met een gevoelige huid.
De stoelverwarming werkt bij een
draaiende motor en tijdens een Auto‐
stop.
Stop-startsysteem 3 127.
Instrumenten en bedieningsorganen87
Airbag voorpassagier is gedeacti‐
veerd 3 48.9 Gevaar
Levensgevaar voor kinderen in
een kinderveiligheidssysteem te‐
zamen met een geactiveerde air‐
bag op de passagiersstoel voorin.
Levensgevaar voor volwassenen
bij een buiten werking gestelde
airbag van de passagiersstoel
voorin.
Laadsysteem
p brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motorStoppen, motor afzetten. Accu wordt
niet geladen. Motorkoeling wordt mo‐
gelijk onderbroken. De rembekrachti‐
ger werkt eventueel niet meer. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Storingsindicatielamp
Z brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐ teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Onmiddellijk de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Knippert bij een draaiende
motor
Storing die schade aan de katalysator kan veroorzaken. Gas terugnemen
totdat de lamp niet meer knippert. On‐ middellijk de hulp van een werkplaats
inroepen.
Service-indicatie g brandt geel.
Er wordt bovendien een waarschu‐
wingstekst of een waarschuwings‐
code weergegeven.
De auto vergt een onderhoudsbeurt.De hulp van een werkplaats inroepen. Boordinformatie 3 97.
Rem- en
koppelingssysteem R brandt rood.
Het rem- en koppelingsvloeistofpeil is
te laag 3 170.9 Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Brandt nadat de ontsteking is inge‐
schakeld en de handrem is aange‐
trokken 3 136.
Pedaal intrappen
- brandt of knippert geel.
Brandt
Trap het koppelingspedaal in om de
motor in de stand Autostop te starten.
Stop-startsysteem 3 127.
Instrumenten en bedieningsorganen89
Storingen door externe bronnen van
ultrasoon geluid. Als de storingsbron
wordt verwijderd, dan werkt het sys‐
teem weer normaal.
Oorzaak van de systeemstoring on‐
middellijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Ultrasoonparkeerhulp 3 145.
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT
n brandt geel.
Het systeem wordt gedeactiveerd.
Elektronische stabiliteits‐
regeling en Traction
Control-systeem
b brandt of knippert geel.
Brandt
Er zit een storing in het systeem. Ver‐ der rijden is mogelijk. De rijstabiliteit
kan echter afhankelijk van de staat
van het wegdek verslechteren.Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Knippert Het systeem grijpt actief in. Het mo‐torvermogen kan worden begrensd
en de auto kan automatisch iets wor‐
den afgeremd.
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) 3 138, Traction Control-sys‐
teem 3 137.
Traction Control-systeem
UIT k brandt geel.
Het systeem wordt gedeactiveerd.
Voorverwarming
! brandt geel.
De voorverwarming is geactiveerd. Wordt alleen bij lage buitentempera‐
turen ingeschakeld.
Roetfilter
% brandt of knippert geel.Het dieselpartikelfilter moet gerege‐
nereerd worden.
Blijven rijden totdat % dooft. Laat het
motortoerental zo mogelijk niet onder 2000 omw/min dalen.
Brandt
Het dieselpartikelfilter is vol. Start het regeneratieproces zo spoedig moge‐
lijk.
Knippert
Het maximale vulniveau van het filter
is bereikt. Start het regeneratieproces onmiddellijk om schade aan de motor
te voorkomen.
Roetfilter 3 130, Stop-startsysteem
3 127.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem
w brandt of knippert geel.
Brandt
Banden verliezen spanning. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren.
90Instrumenten en bedieningsorganen
Knippert
Storing in het systeem of montage
van een wiel zonder druksensor (bijv.
reservewiel). Na 60–90 seconden
brandt de controlelamp continu. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Bandenspanningscontrolesysteem
3 188.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motorVoorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
1. Koppelingspedaal intrappen.
2. Versnellingsbak in neutrale stand zetten, keuzehendel in stand N
zetten.
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐ stroom verlaten zonder hierbij an‐dere weggebruikers te hinderen.
4. Ontsteking uitschakelen.9 Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk zwaarder. Tijdens een Autostop
werkt de rembekrachtigingseen‐
heid nog altijd.
Verwijder de sleutel niet voordat de auto stilstaat, anders kan het
stuurslot onverwacht ingescha‐
keld worden.
Het oliepeil controleren alvorens de hulp van een werkplaats in te roepen
3 167.
Te laag brandstofpeil i brandt of knippert geel.
Brandt
Peil in brandstoftank is te laag.
Knippert
Brandstofvoorraad opgebruikt. On‐
middellijk bijtanken. Tank nooit leeg‐
rijden.
Katalysator 3 131.
Dieselbrandstofsysteem ontluchten
3 173.
Startbeveiliging d knippert geel.
Storing in de startbeveiliging. De mo‐
tor kan niet worden gestart.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een reparatiebedrijf laten verhel‐ pen.
Rijverlichting
8 brandt groen.
De rijverlichting is ingeschakeld
3 107.
Instrumenten en bedieningsorganen91GrootlichtC brandt blauw.
Brandt wanneer het grootlicht aan is
of tijdens een lichtsignaal 3 108 of
wanneer het grootlicht aan is met grootlichtassistentie, adaptief rijlicht
3 110.
Adaptive Forward Lighting f brandt of knippert geel.
Brandt
Het adaptief rijlicht voor moet worden
onderhouden.
De hulp van een werkplaats inroepen. Adaptief rijlicht (AFL) 3 110.
Knippert
Systeem overgeschakeld op symme‐ trisch dimlicht.
Controlelamp f knippert na het in‐
schakelen van de ontsteking ca.
4 seconden om u eraan te herinneren
dat het systeem is geactiveerd
3 109.
Automatische verlichting 3 108.Mistlamp
> brandt groen.
De voorste mistlampen zijn ingescha‐ keld 3 112.
Mistachterlicht
r brandt geel.
Het mistachterlicht is ingeschakeld 3 113.
Cruise control m brandt wit of groen.
Brandt wit
Het systeem is ingeschakeld.
Brandt groen
De cruise control is actief.
Cruise control 3 140.
Voorligger gedetecteerd A brandt groen.
Er is een voertuig in dezelfde rijstrook gedetecteerd.Frontaanrijdingswaarschuwing
3 143.
Motorkap open
/ brandt wanneer de motorkap bij
auto's met stop/start-systeem open
is.
Stop-startsysteem 3 127.
Portier open
h brandt rood.
Een portier of de achterklep is ge‐ opend.
Klimaatregeling119
Ruiten ontwasemen en
ontdooien V
■ V indrukken: aanjager schakelt
automatisch over op hogere snel‐
heid, de luchtstroom wordt op de
voorruit gericht.
■ Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten.
■ Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
■ Zijdelingse luchtroosters openen naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Let op
Als V wordt ingedrukt terwijl de mo‐
tor loopt, wordt een Autostop verhin‐
derd totdat er opnieuw op V wordt
gedrukt.
Als l wordt ingedrukt terwijl de aan‐
jager ingeschakeld is en de motor
loopt, wordt een Autostop verhin‐
derd totdat er opnieuw op l wordt
gedrukt of totdat de aanjager uitge‐ schakeld wordt.Als V wordt ingedrukt terwijl de mo‐
tor in een Autostop is, zal de motor
automatisch herstarten.
Als l wordt ingedrukt terwijl de aan‐
jager ingeschakeld is en de motor in
een Autostop is, zal de motor auto‐
matisch herstarten.
Elektronisch
klimaatregelsysteem
Bedieningsorganen voor: ■ luchtverdeling
■ temperatuur
■ luchtdebiet
AUTO=automatische modus4=handmatig bediende lucht‐
recirculatieV=ontwasemen en ontdooien
Verwarmbare achterruit Ü 3 32.
De ingestelde temperatuur wordt au‐ tomatisch afgeregeld. In de automa‐ tische modus regelen de ventilator‐
snelheid en de luchtverdeling auto‐
matisch de luchtstroom.
Het systeem kan met de hand worden
bijgesteld aan de hand van de knop‐
pen voor luchtverdeling en lucht‐
stroom.