Instrumenten en bedieningsorganen139
Navigatie-instellingen
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Displayinstellingen ■ Menu startpagina :
Zie de infotainment-handleiding
voor nadere informatie.
■ Optie camera achter :
Druk hierop om de opties voor de
achteruitcamera aan te passen
3 209.
■ Display Uit :
Zie de infotainment-handleiding
voor nadere informatie.
■ Kaartinstellingen :
Zie de infotainment-handleiding
voor nadere informatie.
Voertuig instellingen ■ Klimaat en luchtkwaliteit
Autom. ventilatorsnelheid : Veran‐
dert de aanjagerregeling. De gewij‐ zigde instelling wordt actief nadat
het contact uit en opnieuw aan
wordt gezet.Klimaatregelingsmodus : Activeert
of deactiveert de koeling wanneer
het contact wordt ingeschakeld of
hanteert de laatst gekozen instel‐
ling.
Automatische ontwaseming : Acti‐
veert of deactiveert automatisch
ontwasemen.
Autom. achterruitverwarming : Acti‐
veert de achterruitverwarming au‐
tomatisch.
■ Comfortinstellingen
Volume geluidssignaal : Verandert
het volume van geluidssignalen.
Pers. inst. voor bestuurder : Acti‐
veert of deactiveert persoonlijke in‐ stellingen.
Wis auto. achter in achteruit : Acti‐
veert of deactiveert automatische inschakeling achterruitwisser bij in‐
schakelen achteruitversnelling.
■ Aanrijdings-detectiesystemen
Parkeerhulp : Activeert of deacti‐
veert ultrasoonsensoren.
Automatische aanrijdingsbescher‐
ming : activeert of deactiveert de
automatische remfunctionaliteitvan de auto bij dreigend gevaar
voor een botsing. Het volgende is
een optie: het systeem neemt de
remregeling over, waarschuwt al‐
leen via geluidssignalen of wordt
geheel gedeactiveerd.
Dodehoekwaarschuwing : Activeert
of deactiveert het blindehoeksys‐ teem.
■ Buitenverlichting
Buitenverlichting bij ontgr. : Acti‐
veert of deactiveert de instapver‐
lichting.
Duur tijdens uitstappen : Activeert of
deactiveert en verandert de duur
van de uitstapverlichting.
■ Portiervergrendeling
Geen vergr. bij portier open : In- of
uitschakelen van de automatische
portiervergrendelfunctie wanneer
een portier openstaat.
Automatische portiervergr. : Acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche portierontgrendelingsfunctie
na uitschakeling van het contact.
142Verlichting
Op het Driver Information Centre met
Uplevel- of Uplevel-Combi-display
ziet u de huidige status van de auto‐
matische verlichting.
Wanneer u het contact inschakelt, is
de automatische verlichting actief.
Als de koplampen branden, licht 8
op. Controlelamp 8 3 118.
Achterlichten De achterlichten branden samen met
de koplampen en zijmarkeringslich‐
ten.
Automatische verlichtingWanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de motor loopt,
wordt er automatisch gewisseld tus‐
sen dagrijlicht en automatische ver‐
lichting afhankelijk van het omge‐
vingslicht en de informatie afkomstig
van het regensensorsysteem.
Dagrijlicht 3 144.
Automatische
koplampinschakeling Wanneer het omgevingslicht zwak is,
worden de koplampen ingeschakeld.
Verder worden de koplampen inge‐
schakeld als de ruitenwissers enkele
slagen geactiveerd zijn.
TunneldetectieBij het inrijden van een tunnel worden de koplampen onmiddellijk ingescha‐
keld.
Adaptief rijlicht (AFL) 3 144.Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Om het dimlicht in te schakelen, duwt
u nogmaals tegen de hendel of u trekt eraan.
Grootlichtassistentie
Deze functie maakt dat het
grootlicht ’s avonds en wanneer u
sneller rijdt dan 40 km/u als hoofdrij‐
verlichting kan worden gebruikt.
Verlichting143
Het systeem schakelt naar dimlicht
als:
■ een sensor de lichten van voor- of tegenliggers detecteert
■ de snelheid lager dan 20 km/u is ■ het mistig is of sneeuwt
■ bij stadsritten
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het sys‐ teem het grootlicht weer in.
InschakelenDe grootlichtassistentie wordt geacti‐
veerd door tweemaal op de keuze‐
hendel te drukken bij een snelheid
boven 40 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld grootlicht.
Controlelamp l 3 118.
Uitschakelen
Druk eenmaal op de keuzehendel. De functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor in‐
schakelt.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐
geven als het grootlicht aanstaat,
wordt de grootlichtassistentie ge‐
deactiveerd.
Als het lichtsignaal wordt geactiveerd
als het grootlicht uitstaat, blijft de
grootlichtassistentie geactiveerd.
De laatste instelling van de grootlicht‐
assistentie blijft gehandhaafd wan‐
neer het contact weer wordt inge‐
schakeld.Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel naar u toe te trekken.
Koplampverstelling
Handmatig instellen
koplampreikwijdte
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwiel‐
tje ? in de gewenste stand.
144Verlichting
0=zitplaatsen voorin bezet1=alle zitplaatsen bezet2=alle zitplaatsen bezet en ba‐
gage in de bagageruimte3=bestuurdersstoel bezet en ba‐
gage in de bagageruimte
Dynamische automatische koplamp‐
verstelling 3 144.
Koplampinstelling in het
buitenland Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Auto’s met halogeenkoplampen De koplampen moeten niet worden
afgesteld.
Auto's met xenonkoplampen
1. Sleutel in contactschakelaar.
2. Trek de richtingaanwijzerhendel naar u toe en houd deze vast
(lichtsignaal).
3. Contact inschakelen.
4. Na ca. 5 seconden gaat controle‐ lampje f knipperen en klinkt er
een geluidssignaal.
Controlelamp f 3 118.
Telkens wanneer u de ontsteking in‐ schakelt, knippert f ter herinnering
ca. 4 seconden lang.
Voor de deactivering volgt u dezelfde
procedure als hierboven. f knippert
niet wanneer de functie is gedeacti‐ veerd.
Dagrijlicht
Het dagrijlicht maakt de auto overdag beter zichtbaar.
Deze gaat bij het inschakelen van het
contact automatisch branden.
Als de auto is uitgevoerd met de func‐
tie automatische verlichting, wordt er
automatisch gewisseld tussen dagrij‐
licht en dim-/grootlicht afhankelijk van
het omgevingslicht en de informatie
afkomstig van het regensensorsys‐
teem. Automatische verlichting
3 142.
Adaptief rijlicht (AFL)
De functies voor adaptief rijlicht (AFL) zijn alleen aanwezig in combinatie
met bi-xenonkoplampen. De reik‐
wijdte, lichtverdeling en lichtsterkte
worden variabel geregeld, afhankelijk
van het omgevingslicht, het weer en
het soort weg.
Verlichting145
Met de lichtschakelaar in stand
AUTO werken alle lichtfuncties.
De volgende functies zijn ook be‐
schikbaar als de lichtschakelaar in de
stand 9 staat:
■ Dynamische afslagverlichting
■ Afslagverlichting
■ Achteruitrijfunctie
■ Dynamische automatische kop‐ lampverstelling
Woonerfverlichting
Automatisch geactiveerd bij lage
snelheden tot ca. 30 km/u. De licht‐
bundel wordt onder een hoek van 8°
naar de rand van de weg gericht.
Stadsverlichting Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 40 en 55 km/u en wan‐
neer de lichtsensor straatverlichting
herkent. De reikwijdte wordt beperkt door een brede lichtverdeling.Buitenwegverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 55 en 115 km/u. De
lichtbundel en de lichtsterkte zijn links
en rechts verschillend.
Snelwegverlichting Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den hoger dan ca. 115 km/u en mini‐
male stuurbewegingen. Wordt na een
pauze of direct ingeschakeld wan‐
neer de auto krachtig optrekt. De
lichtbundel is langer en sterker.
Slecht weer-verlichting Automatisch geactiveerd tot snelhe‐
den van ca. 70 km/u, wanneer de re‐
gensensor condens constateert of
wanneer de ruitenwisser continu wist.
De reikwijdte, verdeling en licht‐
sterkte worden variabel geregeld af‐
hankelijk van het zicht.Dynamische afslagverlichting
De lichtbundel draait, afhankelijk van
de stuuruitslag en de rijsnelheid,
waardoor bochten beter worden ver‐
licht.
Controlelamp f 3 118.
Afslagverlichting
In scherpe bochten of bij het afslaan,
afhankelijk van de stuurhoek of de
richtingaanwijzer, wordt een extra
lamp links of rechts bijgeschakeld, die
Verlichting151
Bij auto’s met een lichtsensor kan de
helderheid alleen worden aangepast
wanneer de rijverlichting aanstaat en
de lichtsensor nachtelijke omstandig‐ heden detecteert.
Binnenverlichting
De voorste en achterste interieurver‐
lichting worden bij het in- en uitstap‐
pen vanzelf ingeschakeld en doven
met enige vertraging.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags
geactiveerd worden gaat de vloer‐
verlichting automatisch aan.Voorste interieurverlichting
Bedien de wipschakelaar:
w=automatisch in- en uit‐
schakelen.druk op u=aan.druk op v=uit.Achterste binnenverlichting
Brandt in combinatie met de voorste
interieurverlichting, afhankelijk van
de stand van de wipschakelaar.
Rijden en bediening187
Door via de knop m de cruise control
of adaptieve cruise control te active‐ ren of door het contact uit te schake‐
len wordt de snelheidsbegrenzer ook
gedeactiveerd en de opgeslagen
snelheid gewist.
Adaptieve cruise control
Adaptieve cruise control is een ver‐
betering van de traditionele cruise
control, en biedt als aanvullende
functie het aanhouden van een be‐
paalde afstand tot de voorligger.
Adaptieve cruise control verlaagt au‐
tomatisch de snelheid van de auto als deze een langzamer rijdende auto
nadert. Vervolgens wordt de rijsnel‐
heid op de geselecteerde volgafstand aangepast aan die van de voorligger.
De rijsnelheid neemt toe of af met die van de voorligger, maar zal de inge‐
stelde snelheid niet overschrijden. De cruise control kan beperkt remmen,met geactiveerde remlichten.
De adaptieve cruise control kan snel‐
heden opslaan en aanhouden die ho‐
ger zijn dan ong. 50 km/u en remt au‐tomatisch af tot de snelheid van een
langzamer rijdende voorligger, tot
een minimumsnelheid van 30 km/u.
De adaptieve cruise control gebruikt
een radarsensor voor de detectie van
voorliggers. Als er zich geen voertuig
voor u bevindt, zal de adaptieve
cruise control zich als een traditionele
cruise control gedragen.
Om veiligheidsredenen kan het sys‐
teem pas worden ingeschakeld nadat het rempedaal eenmaal is ingetrapt
na het inschakelen van het contact.
Activeren in de eerste versnelling is niet mogelijk.
De adaptieve cruise control is voor‐ namelijk bedoeld voor gebruik oplange rechte wegen, zoals snelwegen
of provinciale wegen met een regel‐
matige verkeersstroom. Het systeem
niet inschakelen als het aanhouden
van een constante snelheid onver‐
standig is.
Controlelamp A 3 119, m 3 118.9 Waarschuwing
Bij het rijden met de adaptieve
cruise control dient de bestuurder
altijd zijn of haar volledige aan‐
dacht bij het verkeer te houden.
De bestuurder behoudt de volle‐
dige controle over de auto omdat
rempedaal, gaspedaal en de on‐
derbrekingsschakelaar voorrang
hebben op de adaptieve cruise
control.
Rijden en bediening191
■ er gedurende een aantal minutengeen ander verkeer of object langs
de weg wordt aangetroffen. In dit
geval zijn er geen radarecho's en
kan de sensor melden dat deze ver‐
vuild is,
■ het preventief remsysteem in wer‐ king treedt,
■ de radarsensor vervuild is door ijs of waterfilm,
■ er een storing wordt geconstateerd
in de radar, motor of het remsys‐
teem.
Als de adaptieve cruise control auto‐
matisch wordt gedeactiveerd, brandt
de controlelamp m wit en verschijnt er
een waarschuwingspop-up in het Dri‐ ver Information Centre.
De opslagen snelheid wordt aange‐
houden.
9 Waarschuwing
Na het deactiveren van de adap‐
tieve cruise control moet de be‐ stuurder de controle over het rem‐
men en gas geven overnemen.
Uitschakelen
Druk op de knop C om de adaptieve
cruise control uit te schakelen. De controlelamp m dooft. De opslagen
snelheid wordt gewist.
Door het uitschakelen van het con‐
tact, wordt ook de adaptieve cruise
control uitgeschakeld en wordt de op‐
geslagen snelheid gewist.
Aandacht van de bestuurder ■ Let op met de adaptieve cruise con‐
trol in bochten of op heuvelachtige
wegen, het systeem kan contact
met de voorligger verliezen en
heeft de tijd nodig om deze op‐ nieuw te detecteren.
■ Gebruik het systeem niet op gladde
wegen omdat het snelle verande‐
ringen in de tractie (doorslaan) van
de banden kan veroorzaken, waar‐
door u de macht over het stuur zou kunnen verliezen.
■ Gebruik de adaptieve cruise control
niet bij regen, sneeuw of modder,
omdat de radarsensor door water‐
film, stof, ijs of sneeuw bedekt kan
worden. Hierdoor neemt het zicht af
of is er helemaal geen zicht meer.
Bij een vervuilde sensor, de senso‐ rafdekking reinigen.