Instrumenten en bedieningsorganen109
Brandt
Er zit een storing in het systeem. Ver‐ der rijden is mogelijk. De rijstabiliteit
kan echter afhankelijk van de staat
van het wegdek verslechteren.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Knippert Het systeem grijpt actief in. Het mo‐torvermogen kan worden begrensd
en de auto kan automatisch iets wor‐
den afgeremd.
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) 3 174, Traction Control-sys‐
teem 3 173.
Traction Control-systeem
uit k brandt geel.
Het systeem is gedeactiveerd.
Voorverwarming
! brandt geel.Voorverwarming is geactiveerd.
Wordt alleen bij lage buitentempera‐
turen ingeschakeld.
Roetfilter
% brandt of knippert geel.
Het dieselpartikelfilter moet gereinigd worden.
Blijven rijden totdat % dooft. Laat het
motortoerental zo mogelijk niet onder
2000 omw/min dalen.
Brandt
Het dieselpartikelfilter is vol. Start het
reinigingsproces zo spoedig mogelijk.
Knippert
Het maximale vulniveau van het filter
is bereikt. Start het reinigingsproces
onmiddellijk om schade aan de motor te voorkomen.
Roetfilter 3 163, Stop-startsysteem
3 160.Bandenspanningscontro‐
lesysteem
w brandt of knippert geel.
Brandt
Banden verliezen spanning. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren.
Knippert
Storing in het systeem of montage
van een wiel zonder druksensor (bijv. reservewiel). Na 60 - 90 seconden
brandt de controlelamp continu. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Motoroliedruk I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Instrumenten en bedieningsorganen125
■Achterverl. sportmodus : Instru‐
mentenverlichting verandert van
kleur.
■ Motor sportmodus : Gasaanname
en schakelkarakteristieken worden
sneller.
■ Sportbesturing : De stuurbekrachti‐
ging werkt minder goed.
■ Sportophanging : Demping wordt
stugger.
■ All wheel drive : Groter deel van het
motorkoppel gaat naar de achteras.
Taal (Language)
Selectie van de gewenste taal. Zie handleiding bij het infotainment-sys‐
teem.
Valetmodus
Zie handleiding bij het infotainment- systeem.
Radio
Zie handleiding bij het infotainment-
systeem.Voertuig
■ Klimaat- en luchtkwaliteit
Max. snelheid autoventilator : Ver‐
andert het niveau van het luchtde‐
biet van de klimaatregeling in het
interieur in automatische modus.
Airconditioningmodus : Regelt de
status van de koelcompressor bij
het starten van de auto. Laatste in‐
stelling (aanbevolen) of bij het star‐ ten van de auto is altijd AAN of altijd UIT.
Autom. Ontwasemen : Ondersteunt
het ontvochtigen van de voorruit door het automatisch selecteren
van de vereiste instellingen en de
automatische aircomodus.
Autom. ontwasemen achter : Acti‐
veert automatisch de achterruitver‐
warming.
■ Bots- / detectiesystemen
Parkeersensor : Activeert of deacti‐
veert de ultrasoonparkeerhulp.
Autom. voorbereiding botsing : Ac‐
tiveert of deactiveert de automati‐
sche remwerking van de auto in ge‐ val van dreigend aanrijdingsge‐vaar. Het volgende kan worden ge‐
selecteerd: het systeem neemt de
remregeling over, waarschuwt al‐
leen door middel van geluidssigna‐
len of wordt volledig gedeactiveerd.
"Vrij rijden"-aankondiging : Acti‐
veert of deactiveert de herinne‐
ringsfunctie van de adaptieve
cruise control.
Waarschuwing dode hoek : Acti‐
veert of deactiveert het blindehoek‐
systeem.
Verkeerswaarsch. achteruitr. : Acti‐
veert of deactiveert de waarschu‐
wing kruisend verkeer achter.
■ Comfort en gemak
Volume signaaltonen : Verandert
het volume van geluidssignalen.
Personalisatie door bestuurder : Ac‐
tiveert of deactiveert de persoon‐
lijke instellingen.
Automat. oproepen geheugen : Ac‐
tiveert of deactiveert het oproepen
van de opgeslagen instellingen
voor de afstelling van de elektrisch
bediende stoelen en buitenspie‐
gels.
126Instrumenten en bedieningsorganen
Comfortuitstap best. stoel: Acti‐
veert of deactiveert de uitstaphulp van de elektrische stoelverstelling.
Spiegel kantelen in achteruit : Acti‐
veert of deactiveert de parkeerhulp‐ functie van de buitenspiegel aan de
passagierskant.
Automat. inklappen spiegel : Acti‐
veert of deactiveert het inklappen van de buitenspiegels via de hand‐ zender.
Autom. ruitenw. in achteruit : Acti‐
veert of deactiveert automatische
inschakeling achterruitwisser bij in‐
schakelen achteruitversnelling.
Ruitenw. met regensensor : Acti‐
veert of deactiveert automatisch
wissen met regensensor.
■ Verlichting
Verlichting uit : Activeert of deacti‐
veert en verandert de duur van de
uitstapverlichting.
Voertuig vinden met lichtsignaal :
Activeert of deactiveert de wel‐ komstverlichting.Verstelbaar stadslicht : Activeert of
deactiveert de functies van het
adaptieve rijlicht.
Verkeer links of rechts : Omschake‐
len tussen verlichting voor links- of
rechtsrijdend verkeer.
■ Deurvergrendeling
Open deur niet vergrendelen : Acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche bestuurdersportiervergrende‐
lingsfunctie wanneer het portier
open staat.
Vertraagde deurvergrendeling : Ac‐
tiveert of deactiveert de vertraagde
portiervergrendelfunctie.
Automatisch deur vergrendelen :
Activeert of deactiveert de automa‐ tische portierontgrendelfunctie na‐
dat het contact werd uitgezet. Acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche portiervergrendelfunctie na‐
dat u begint te rijden.
■ Afstand vergr, ontgr, starten
Lichtsign. ontgr. op afstand : Acti‐
veert of deactiveert het alarmknip‐
perlichtsignaal bij het ontgrende‐
len.Melding vergrend. op afstand : Wij‐
zigt het type terugmelding bij het
vergrendelen van de auto.
Ontgrendelen op afstand : Veran‐
dert de configuratie om alleen het bestuurdersportier of de hele auto
te ontgrendelen.
Open deuren op afst. vergr. : Acti‐
veert of deactiveert de automati‐
sche hervergrendeling na het ont‐
grendelen zonder de auto te ope‐
nen.
Passieve vergrendeling : Activeert
of deactiveert de passieve vergren‐
delingsfunctie.
Waarsch. afst. bed. nog in auto : Ac‐
tiveert of deactiveert de waarschu‐
wingstoon wanneer de elektroni‐
sche sleutel in de auto blijft.
Bluetooth
Zie handleiding bij het infotainment-
systeem.
Spraak in-/uitvoer
Zie handleiding bij het infotainment-
systeem.
Verlichting129
Extra verlichting in het
achterklepframe, Sports Tourer/
Country Tourer
De extra achterlichtgroepen, be‐
staande uit achterlichten en alarm‐
knipperlichten, zitten in het achter‐
klepframe. Ze lichten op wanneer de
achterklep open is. De extra achter‐
lichten dienen slechts als stadslichten
wanneer de achterklep openstaat en
dienen niet als rijverlichting.
Automatische verlichtingWanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de motor loopt,
wordt er automatisch gewisseld tus‐
sen dagrijlicht en dim-/grootlicht af‐
hankelijk van het omgevingslicht en
de informatie afkomstig van het re‐
gensensorsysteem.
Dagrijlicht 3 131.
Automatische
koplampinschakeling Wanneer het omgevingslicht zwak is,
worden de koplampen ingeschakeld.
Verder worden de koplampen inge‐
schakeld als de ruitenwissers enkele
slagen geactiveerd zijn.
TunneldetectieBij het inrijden van een tunnel worden de koplampen zonder vertraging in‐
geschakeld.
Adaptief rijlicht (AFL) 3 131.Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Om het dimlicht in te schakelen, duwt
u nogmaals tegen de hendel of u trekt eraan.
Grootlichtassistentie
Deze functie maakt dat het grootlicht
's avonds en wanneer u sneller rijdt
dan 40 km/u als hoofdrijverlichting
kan worden gebruikt.
130Verlichting
Het systeem schakelt automatischnaar dimlicht wanneer:
■ een sensor de lichten van voor- of tegenliggers detecteert
■ de snelheid minder dan 20 km/u is
■ het mistig is of sneeuwt
■ bij stadsritten
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het sys‐
teem het grootlicht weer in.
ActiveringDe grootlichtassistentie wordt geacti‐
veerd door tweemaal op de keuze‐
hendel te drukken bij een snelheid
boven 40 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld grootlicht.
Controlelamp l 3 110.
Deactivering Druk eenmaal op de keuzehendel. De functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor in‐
schakelt.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐
geven als het grootlicht aanstaat,
wordt de grootlichtassistentie ge‐
deactiveerd.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐ geven als het grootlicht uit staat, blijft
de grootlichtassistentie geactiveerd.
De laatste instelling van de grootlicht‐
assistentie blijft opgeslagen wanneer
het contact weer wordt ingeschakeld.Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel naar u toe te trekken.
Koplampverstelling
Handmatige
koplampverstelling
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwiel‐
tje ? in de gewenste stand.
Verlichting131
0=zitplaatsen voorin bezet1=alle zitplaatsen bezet2=alle zitplaatsen bezet en ba‐
gage in de bagageruimte3=bestuurdersstoel bezet en ba‐
gage in de bagageruimte
Dynamische automatische koplamp‐
verstelling 3 131.
Koplampinstelling in het
buitenland Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Auto's met halogeenkoplampen
Koplampen door een werkplaats la‐
ten bijstellen.
Auto's met xenonkoplampen en
adaptief rijlicht In het menu Persoonlijke instellingen
op het Colour-Info-Display kunnen de
koplampen worden ingesteld op
rechts- of linksrijdend verkeer.
Selecteer de betreffende instelling in
Instellingen , I Voertuig op het Colour-
Info-Display.
Colour-Info-Display 3 119.
Persoonlijke instellingen 3 124.
Elke keer bij het inschakelen van het
contact knippert het controlelampje f gedurende ongeveer 4 seconden
ter herinnering dat de modus voor
rechtsrijdend verkeer ingesteld is.
Ga in het menu Persoonlijke instellin‐ gen zoals bovenstaand beschreven
te werk om terug te gaan naar de mo‐
dus voor linksrijdend verkeer. f knip‐
pert niet wanneer de modus voor
linksrijdend verkeer wordt geselec‐
teerd.
Controlelamp f 3 111.Dagrijlicht
Het dagrijlicht maakt de auto overdag
beter zichtbaar.
Deze gaat bij het inschakelen van het
contact automatisch branden.
Als de auto is uitgevoerd met de func‐
tie automatische verlichting, wordt er
automatisch gewisseld tussen dagrij‐
licht en dim-/grootlicht afhankelijk van het omgevingslicht en de informatieafkomstig van het regensensorsys‐
teem. Automatische verlichting
3 129.
Adaptief rijlicht (AFL)
De functies voor adaptief rijlicht (AFL)
zijn alleen aanwezig in combinatie
met bi-xenonkoplampen. De reik‐
wijdte, lichtverdeling en lichtsterkte
worden variabel geregeld, afhankelijk
van het omgevingslicht, het weer en
het soort weg.
Bij de lichtschakelaar in stand AUTO
werken alle lichtfuncties.
132Verlichting
De volgende functies zijn ook be‐schikbaar als de lichtschakelaar in de
stand 9 staat:
■ Dynamische bochtverlichting
■ Afslagverlichting
■ Achteruitrijfunctie
■ Dynamische automatische kop‐ lampverstelling
Woonerfverlichting
Automatisch geactiveerd bij lage
snelheden tot ca. 30 km/u. De licht‐
bundel wordt onder een hoek van 8° naar de rand van de weg gericht.
Stadsverlichting Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 40 en 55 km/u en wan‐
neer de lichtsensor straatverlichting
herkent. De reikwijdte wordt beperkt
door een brede lichtverdeling.
Buitenwegverlichting Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 55 en 115 km/u. De
lichtbundel en de lichtsterkte zijn links
en rechts verschillend.Snelwegverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den boven ca. 115 km/u en minimale
stuurbewegingen. Wordt na een
pauze of onmiddellijk ingeschakeld
wanneer de auto krachtig optrekt. De
lichtbundel is langer en sterker.
Slecht weer-verlichting Automatisch geactiveerd tot snelhe‐
den van ca. 70 km/u, wanneer de re‐
gensensor condens herkent of wan‐
neer de ruitenwisser continu wist. De
reikwijdte, verdeling en lichtsterkte
worden variabel geregeld afhankelijk
van het zicht.
Dynamische bochtverlichting
De lichtbundel draait, afhankelijk van
de stuurhoek en de rijsnelheid, waar‐ door bochten beter worden verlicht.
Controlelamp f 3 111.
Afslagverlichting
In scherpe bochten of bij het afslaan,
afhankelijk van de stuurhoek of de
richtingaanwijzer, wordt er een extra
lamp links of rechts bijgeschakeld, die
de weg in een rechte hoek in de rij‐
richting verlicht. Wordt geactiveerd tot
een snelheid van 40 km/u.
Controlelamp f 3 111.
Achteruitrijfunctie
Wanneer u de achteruit inschakelt
terwijl de koplampen aanstaan, wor‐
den beide afslaglichten geactiveerd.
Deze blijven 20 seconden branden
nadat u de auto uit de achteruitver‐
snelling hebt gezet of tot u sneller dan
7 km/u vooruitrijdt.
136VerlichtingAchteruitrijlichtenHet achteruitrijlicht gaat branden
wanneer het contact aanstaat en de
auto in de achteruitversnelling staat.
Aangeslagen
lampenglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij he‐
vige regen of na een wasbeurt korte
tijd beslaan. De condens verdwijnt na korte tijd vanzelf, om dit te versnellen
de verlichting inschakelen.Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen:
■ Instrumentenverlichting
■ Info-Display
■ Plafondverlichting
■ Verlichte schakelaars en bedie‐ ningselementen
Draai aan het kartelwieltje A en houd
dit vast totdat de gewenste licht‐
sterkte is bereikt.
Bij auto's met een lichtsensor kan de
helderheid alleen worden aangepast
wanneer de rijverlichting aanstaat en
de lichtsensor nachtelijke omstandig‐ heden detecteert.
Binnenverlichting
De voorste en achterste interieurver‐
lichting worden bij het in- en uitstap‐
pen vanzelf ingeschakeld en doven
met enige vertraging.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags
geactiveerd worden gaat de vloer‐
verlichting automatisch aan.