Rijden en bediening109
De auto starten bij lage temperaturenBij een buitentemperatuur van minder
dan 0 °C wordt het aanbevolen om
het contact in te schakelen als de auto op het stopcontact aangesloten is.
Bij een buitentemperatuur van minder
dan -32 °C moet de auto bij het in‐
schakelen van het contact op het
stopcontact aangesloten zijn.
Opnieuw startenVoorzichtig
Als de auto onderweg opnieuw
moet worden gestart, zet dan de
schakelhefboom op N en druk
twee keer op m zonder het rempe‐
daal in te trappen. Het aandrij‐
vingssysteem start op geen en‐
kele andere manier.
Computers bepalen wanneer de mo‐
tor moet draaien. Zo nodig start de
auto als het aandrijvingssysteem in‐
geschakeld is.
Elektrische modus 3 110.
Er klinkt een geluidssignaal bij het
openen van het bestuurdersportier tij‐
dens het inschakelen van het contact. Druk altijd op m om het contact vóór
het uitstappen uit te schakelen.
Stoppen
Aan/Uit-knop 3 106.
Parkeren Let op
Laat de auto nooit gedurende lan‐
gere perioden in extreme tempera‐
turen zonder te rijden of met de stek‐ ker uit het stopcontact.9 Waarschuwing
■Parkeer de auto niet op een licht
ontvlambaar oppervlak. Door de
hoge temperatuur van het uit‐
laatsysteem kan het oppervlak
ontbranden.
■ Trek altijd de handrem aan. Trek gedurende ong. een se‐
conde aan schakelaar m.
De elektrische handrem is aan‐
getrokken wanneer controle‐
lamp P oplicht 3 76.
■ Schakel de ontsteking uit.
■ Als de auto vlak of op een oplo‐ pende helling staat, vóór het uit‐schakelen van het contact de
handrem aantrekken en de keu‐
zehendel op P zetten. Op een
oplopende helling bovendien de voorwielen van de stoeprand
wegdraaien.
Als de auto op een aflopende
helling staat, vóór het uitscha‐
kelen van het contact de hand‐
rem aantrekken en de keuze‐
hendel op P zetten. Bovendien
de voorwielen naar de stoep‐
rand toedraaien.
■ Sluit de ruiten.
■ Vergrendel de auto en activeer het alarmsysteem.
Handzender 3 20.
Rijden en bediening111Verlengingsmodus
actieradius Als de auto aan het eind van de ac‐
tieradius is, schakelt deze over op de
verlengingsmodus actieradius. In
deze secundaire modus wordt de elektriciteit opgewekt door de brand‐
stofmotor. Door deze secundaire
elektrische energiebron neemt de ac‐ tieradius van de auto toe. De auto
blijft in de verlengingsmodus actiera‐
dius rijden totdat u de auto weer aan‐ sluit op een stopcontact om de hoog‐
spanningsaccu weer op te laden en
de elektrische modus weer te hervat‐ ten.
De hoogspanningsaccu blijft iets ver‐
mogen leveren en samenwerken met
de motor voor eventuele vereiste
piekprestaties, zoals bij het nemen
van een steile helling of bij zeer snel
accelereren. De accu wordt niet op‐
geladen en de elektrische actieradius wordt niet door de motor hersteld.
Bij een storing in de hoogspannings‐
accu in de elektrische modus en in de
verlengingsmodus actieradius kan demotor draaien zonder af te slaan om
de benodigde elektriciteit op te wek‐
ken. De storingsindicatielamp brandt.
Storingsindicatielamp 3 75.
Rijmodi In de elektrische of de verlengings‐
modus actieradius zijn nog andere bedrijfsmodi mogelijk.
Druk steeds op RIJMODUS wanneer
de gewenste rijmodus in het Driver
Information Center (DIC) wordt ge‐
markeerd.
Na 3 seconden wordt de nieuwe rij‐modus actief.
Bij de volgende start wordt de auto
weer in de modus Normaal gezet.
Onder bepaalde omstandigheden zijn
sommige rijmodi wellicht niet beschik‐ baar. De niet beschikbare modus
wordt uitgegrijsd in het DIC-menu en
kan niet worden geselecteerd.
In de modus Sport, Berg of
Stilhouden kan de modus niet blijken
te werken en gaat de auto terug naar
Normaal . De controlelamp gaat uit en
er verschijnt een DIC-bericht.
Driver Information Centre (DIC) 3 80.
Rijden en bediening1159Waarschuwing
Uitstappen is gevaarlijk als de
schakelhendel niet goed op P
staat en de handrem niet stevig
aangetrokken is. De auto kan in
beweging komen.
Stap niet uit als het aandrijvings‐ systeem nog werkt, de auto kan
plotseling in beweging komen. U
of anderen kunt/kunnen letsel op‐
lopen. Trek altijd de handrem aan
en zet de schakelhendel op P om
te voorkomen dat de auto in be‐
weging komt, zelfs als u op een ef‐ fen ondergrond staat.
Zet de schakelhendel voor het starten
van het aandrijvingssysteem goed in
P . De auto is uitgevoerd met een
schakelblokkering voor de elektrische aandrijving. Trap eerst het rempedaal
geheel in en druk daarna op de knop
op de schakelhendel voordat u bij in‐
geschakeld contact uit P schakelt. Als
u niet uit P kunt schakelen, duwt u
minder hard op de schakelhendel en
drukt u deze daarna bij nog steeds in‐
getrapt rempedaal helemaal op P.
Druk daarna op de knop op de scha‐
kelhendel en schakel een andere ver‐ snelling in.
Let op
Raadpleeg een werkplaats wanneer
het inschakelen van de stand P
voortdurend problemen oplevert.
Let op
De schakelblokkering werkt altijd,
behalve wanneer de 12 V-accu ge‐
heel of bijna ontladen is.
Probeer de 12 V-accu op te laden of
starthulp te gebruiken.
Starthulp gebruiken 3 180.
R (achteruit): gebruik deze versnel‐
ling voor achteruitrijden.Voorzichtig
Bij inschakelen van R terwijl u
vooruit rijdt, kan de elektrische
aandrijving beschadigd raken.
Schakel R alleen in als de auto ge‐
stopt is.
N (neutraalstand): in deze stand is het
aandrijfsysteem niet met de wielen
verbonden.
D (rijden): deze stand is voor regulier
rijden. Hierin rijdt de auto het zuinigst.
Als u meer vermogen nodig hebt om
in te halen en de snelheid:
■ minder dan 56 km/u is, trapt u het gaspedaal ong. voor de helft in.
■ ong. 56 km/u of meer is, trapt u het
gaspedaal geheel in.Voorzichtig
Als de auto langzaam lijkt op te
trekken of bij het verder intrappen
van het gaspedaal niet reageert,
rijd dan niet door, omdat de elek‐
trische aandrijving beschadigd
kan raken.
De hulp van een werkplaats inroe‐ pen.
L (laag): in deze stand rijdt de auto
langzamer zonder de remmen te ge‐
bruiken. Gebruik L op zeer steile heu‐
vels, in diepe sneeuw, in modder of bij
veelvuldig stoppen en optrekken.
Rijden en bediening133
Oplaadmodus selecterenDruk op 8 totdat Opladen ver‐
schijnt.
Er zijn drie modi voor programmeer‐
baar opladen.
Druk vanuit het statusscherm oplaad‐
modus op Selecteer laadmodus .
Selecteer een optie:
■ Onmiddellijk bij aansluiting
■ Vertraagd op basis van starttijd
■ Vertraagd op basis van
elektr.tarieven en starttijd
Status oplaadmodus
Onmiddellijk:
De auto begint met opladen zodra
deze op een stopcontact aangesloten
is.
Vertraagd (starttijd):
De auto schat de begintijd van het op‐ laden met het oog op de geprogram‐
meerde vertrektijd voor de huidige
dag van de week. Het opladen begint
op de begintijd en is op de vertrektijd
alleen voltooid als er na het aanslui‐
ten van de oplaadkabel voldoende tijd
is.
Vertraagd (tarief en starttijd):
De auto schat de begintijd van het op‐ laden met het oog op het stroomta‐
riefschema, het voorkeursstroomta‐
rief en de geprogrammeerde vertrek‐
tijd voor de huidige dag van de week.
De auto laadt gedurende de nacht‐
stroomtijden zodanig op dat de accu
op de vertrektijd volledig opgeladen is. Vraag voor deze modus bij uw
elektriciteitsleverancier om informatie
over de stroomtarieven op het op‐
laadpunt.
Rijden en bediening139
Er verschijnt een pop-up bij onbe‐
doeld verlies van wisselstroomspan‐
ning tijdens het opladen. Bijvoorbeeld
bij een stroomstoring of het ontkop‐
pelen van de oplaadkabel uit het stop‐ contact.
Programmeerbaar opladen
gedeactiveerd
Na het deactiveren van het program‐
meerbare oplaadsysteem verschijnt
er op het scherm en de pop-up van de standaard status oplaadmodus - -:- -
in plaats van Opladen voltooid. Als de eindtijd voor het opladen niet be‐
trouwbaar kan worden geschat, wordt het programmeerbare oplaadsys‐
teem gedeactiveerd. Raadpleeg een
werkplaats als het programmeerbare
oplaadsysteem steeds wordt gedeac‐
tiveerd.
Opladen starten 1. Zorg dat de auto geparkeerd en uitgeschakeld is.
2. Open de klep van de oplaadaan‐ sluiting door op de achterste randte drukken en deze los te laten.
3. Open de achterklep, til de vloer‐ bedekking op en haak deze met
de lus aan het zijpaneel vast.
Haal de oplaadkabel eruit.
156Verzorging van de auto
Wanneer de motor ten minste
1 minuut niet heeft gedraaid, is het
maximale vloeistofpeil bovenaan het
reservoirhuis. Wanneer de motor
draait, moet het vloeistofpeil binnen het juiste bereik tussen de merkjes
MIN en MAX staan. Laat het hydrau‐
lische systeem op lekkage inspecte‐
ren als dat niet het geval is.
Controleer na werkzaamheden aan
het hydraulische remsysteem of het
oliepeil bij een draaiende motor op
het juiste peil tussen de merkjes MIN
en MAX staat.
Gebruik uitsluitend hoogwaardige,
voor de auto goedgekeurde remvloei‐ stof. De hulp van een werkplaats in‐
roepen.
Remvloeistof 3 189.
Accu9 Gevaar
Alleen een geschoolde onder‐
houdsmonteur met de juiste ken‐
nis en gereedschappen mag de
hoogspanningsaccu inspecteren,
testen of vervangen.
Raadpleeg een werkplaats als de
hoogspanningsaccu onderhoud
vergt.
Deze auto heeft een hoogspannings‐
accu en een standaard 12 V-accu.
Na een botsing kan het sensorsys‐
teem het hoogspanningssysteem af‐
sluiten. In dit geval wordt de hoog‐
spanningsaccu ontkoppeld en start
de auto niet. Er verschijnt een onder‐ houdsmelding op het Driver Informa‐
tion Centre (DIC). Bied de auto bij eenwerkplaats aan voor onderhoud voor‐
dat u deze weer gebruikt.
Als eer een airbag geactiveerd is
3 200.
Voor minder direct zonlicht op uw
auto en een langere levensduur van
de hoogspanningsaccu is er een dek‐ zeil bij uw Opel Partner verkrijgbaar.
Uw Opel Ampera dealer kan u vertel‐ len hoe u de hoogspanningsaccu
kunt recyclen.
Laat de auto op het stopcontact aan‐
gesloten, ook na het volledig opladen,
om de hoogspanningsaccu voor de
volgende rit op temperatuur te hou‐
den. Dit is met name bij extreem hoge of lage temperaturen van belang.
Vermeld het vervangingsnummer op
het label van de originele accu als u
een nieuwe 12 V-accu nodig hebt. De
auto heeft een Absorbed Glass Mat
(AGM) 12 V -accu. Bij het gebruik van
een standaard 12 V-accu gaat de 12 V-accu minder lang mee. Let op:
bij het gebruik van een 12 V-accuo‐
plaadapparaat op de 12 V -AGM-accu
heeft het oplaadapparaat wellicht een
Verzorging van de auto161Overbelasting elektrisch
systeem
De auto heeft zekeringen en stroom‐ kringonderbrekers ter bescherming
tegen overbelasting van het elektri‐
sche systeem.
Bij een elektrische overbelasting
opent en sluit de stroomkringonder‐
breker en beschermt deze het circuit totdat de belasting weer normaal is of het probleem verholpen is. Hierdoor
neemt de kans op overbelasting van
de stroomkring en brand als gevolg
van elektrische problemen aanzienlijk
af.
Zekeringen en stroomkringonderbre‐ kers beschermen de volgende onder‐ delen in de auto:
■ Koplampkabelbomen
■ Motor voorruitenwissermotor
■ Elektrisch bediende ruiten en an‐ dere elektrische accessoires
Vervang een doorgebrande zekering
door een nieuw exemplaar met de‐
zelfde maat en capaciteit. Als u bij
een probleem onderweg een zeke‐ring moet vervangen, kunt u een an‐
dere aanwezige zekering met de‐
zelfde capaciteit gebruiken. Kies een
functie van de auto die tijdelijk niet
nodig is en vervang de geleende ze‐
kering zo snel mogelijk.
Koplampkabelbomen Bij een elektrische overbelasting kande verlichting aan en uit gaan en in
sommige situaties uitblijven. Laat in
dat geval de koplampkabelbomen on‐ middellijk door een werkplaats in‐
specteren.
Voorruitwissers
Bij oververhitting van de ruitenwisser‐
motor als gevolg van zware sneeuw‐
val of ijsvorming stoppen de vooruit‐
enwissers totdat de motor is afge‐
koeld en wordt de ruitenwisserknop
uitgeschakeld. Na het wegnemen van
de blokkering start de ruitenwisser‐
motor opnieuw als u de knop in de
gewenste modus zet.
Hoewel de stroomkring tegen elektri‐
sche overbelasting en overbelasting
als gevolg van zware sneeuwval ofijsvorming beveiligd is, kan het stan‐
genstelsel van de ruitenwissers
schade oplopen.
Ontdoe de voorruit vóór gebruik van
de voorruitenwissers altijd van ijs en
dikke sneeuwlagen. Als de overlast is
veroorzaakt door een elektrisch pro‐
bleem en niet sneeuw of ijs, is er on‐ derhoud vereist.
ZekeringenControleren of het opschrift op de ver‐
vangende zekering overeenkomt met
dat op de defecte zekering.
Er zitten vier zekeringenkasten in de
auto:
■ linksvoor in de motorruimte,
■ op het rechter en het linker uiteinde
van het instrumentenbord,
■ achter een deksel aan de linkerkant
van de bagageruimte.
Alvorens een zekering te vervangen,
de desbetreffende schakelaar en de
ontsteking uitschakelen.
208
Voertuiggewicht .........................197
Voertuigidentificatienummer ......191
Voertuig starten en stoppen .......108
Voordat u wegrijdt ........................ 16
Voorligger gedetecteerd ...............79
Voorruit ......................................... 33
Voorstoelen .................................. 38
W
Waarschuwingslampen ................69
Waarschuwing voetgangersveiligheid .........14, 66
Werkzaamheden uitvoeren .......150
Winterbanden ............................ 170
Wis-/wasinstallatie .......................14
Wis-/wasinstallatie voorruit ..........66
Wisserblad vervangen ...............157
Z
Zekeringen ................................. 161
Zekeringenkast in bagageruimte 168
Zekeringenkast in motorruimte ..163
Zekeringenkast instrumentenpaneel ...............166
Zitrijen achterin ............................. 60
Zonnekleppen .............................. 36
Zwangerschap, gebruik van veiligheidsgordels .....................43
Zijdelings airbagsysteem .............49
Zijrichtingaanwijzers ..................159