
 36
  
 
 
Toegang tot de auto  
 
 
ALARM 
 
Het alarm bestaat uit: 
   
 
-   een omtrekbeveiliging met sensoren op 
de portieren, deuren en motorkap en op 
de elektrische voeding, 
   
-  een interieurbeveiliging, 
   
-   een beveiliging tegen opkrikken en 
wegslepen, 
   
-   een beveiliging bij het plaatsen van een 
sleutel in het contactslot.  
  Het systeem bevat een sirene. 
 
 
Inschakelen van het alarm 
 
Controleer eerst of alle portieren goed zijn 
gesloten. 
  Druk op deze schakelaar om 
het alarm in te schakelen. De 
beveiliging wordt na enkele 
seconden ingeschakeld. 
  Als het alarm in de waakfase is, wordt bij 
een inbraak gedurende ongeveer 
30 seconden de sirene geactiveerd, 
waarbij tevens de richtingaanwijzers gaan 
knipperen. 
  Het alarm komt vervolgens terug in de 
waakfase. 
  Het alarm gaat tevens af nadat de 
elektrische voeding is onderbroken en weer 
wordt aangesloten.  
 
 
Uitschakelen met de afstandsbediening 
   
Uitschakelen met de sleutel 
 
Ontgrendel de portieren met de sleutel en 
stap in de auto. Zet het contact in de stand 
MAR; de identificatie van de sleutelcode 
zorgt ervoor dat de sirene stopt.  
 
 
Uitschakelen van de interieurbeveiliging en 
de beveiliging tegen opkrikken en wegslepen 
   
Gebruiksvoorschrift 
 
Als de sirene per ongeluk afgaat, kunt u 
deze snel uitschakelen door de auto met de 
afstandsbediening te ontgrendelen. 
  Als u de auto wilt vergrendelen zonder het 
alarmsysteem in te schakelen, vergrendel 
de auto dan met de sleutel in het slot 
(bijvoorbeeld om de auto te wassen).  
  Druk op deze knop. Het 
alarmsysteem wordt 
uitgeschakeld op het moment dat 
de auto wordt ontgrendeld.  
 
 
Signalering van 
inbraakpogingen 
  Wanneer iemand tijdens uw 
afwezigheid heeft geprobeerd 
om in te breken in uw auto, 
wordt u daar bij terugkomst op 
geattendeerd door het knipperen 
van het verklikkerlampje van de elektronische 
startblokkering of een waarschuwingsmelding 
op het display van het instrumentenpaneel.  
  Druk om de interieurbeveiliging 
en de beveiliging tegen opkrikken 
en wegslepen uit te schakelen 
op de knop op de plafonnier van 
de auto. Dit dient u, zolang u wilt 
dat deze beveiligingen zijn uitgeschakeld, 
telkens nadat u het contact hebt uitgezet te 
herhalen.   

 73
3
TECHNOLOGIE AAN BOORD
 
 
 
Parkeerhulp  
 
 
PARKEERHULP ACHTER 
 
Dit systeem met geluidssignalen maakt 
gebruik van vier parkeersensoren die zijn 
aangebracht in de achterbumper. 
  Het systeem waarschuwt de bestuurder voor 
elk obstakel (persoon, auto, boom, hek, …) 
dat zich binnen het bereik achter de auto 
bevindt. 
  Het waarschuwt u echter niet voor objecten 
die zich net onder de bumper bevinden. 
  Paaltjes, pionnen bij wegwerkzaamheden 
of gelijksoortige voorwerpen worden 
waargenomen bij aanvang van de 
aanrijmanoeuvre, maar niet meer wanneer 
de auto te dicht genaderd is. 
  Dit systeem is een hulpmiddel voor de 
bestuurder, die desondanks waakzaam moet 
blijven en verantwoordelijk is.    
Uitschakelen van de parkeerhulp 
 
Zet de versnellingsbak in de neutraalstand.  
 
 
Storing 
 
 
Raadpleeg het CITROËN-
netwerk of een gekwalificeerde 
werkplaats wanneer dit lampje of 
het waarschuwingslampje service 
op het instrumentenpaneel gaat 
branden in combinatie met een 
melding op het display.  
 
 
Gebruiksvoorschrift 
 
Zorg ervoor dat de sensoren in de winter of 
bij slecht weer niet bedekt zijn met modder, 
ijs of sneeuw.  
 
 
Inschakelen van de 
achteruitversnelling 
  Een geluidssignaal geeft de afstand tot het 
obstakel aan. Hoe dichter de auto bij het 
obstakel komt, hoe korter de tijd tussen de 
geluidssignalen is. 
  Als de auto minder dan ongeveer 
30 centimeter van het obstakel verwijderd is, 
is het geluidssignaal continu hoorbaar. 
  Deze functie wordt automatisch 
uitgeschakeld wanneer een aanhanger 
wordt aangekoppeld. Wij raden u aan om 
een door CITROËN aanbevolen trekhaak te 
laten monteren door een specialist. 
  Wanneer een storing optreedt bij 
inschakeling van de achteruit, gaat het 
lampje branden en kan er een melding 
verschijnen op het display.   

 11 3
4
ERGONOMIE en COMFORT
 
 
 
Praktische voorzieningen  
 
 
INTERIEURVERLICHTING 
 
 
Plafonnier vóór 
 
De plafonnier bevindt zich in het midden van 
de hemelbekleding. 
  De plafonnier kan worden ingeschakeld 
door: 
   
 
-   het kantelen van het lampglas, 
   
-   het openen of sluiten van een portier, 
   
-   het vergrendelen of ontgrendelen van de auto.  
  De plafonnier gaat enkele minuten na het 
openen van de portieren of bij het aanzetten 
van het contact automatisch uit. 
  De plafonnier kan zijn voorzien van een 
sensor voor het inbraakalarm, een microfoon 
voor de handsfree set en leeslampjes. 
  Zowel links als rechts zijn schakelaars voor 
de leeslampjes aanwezig.  
 
 
Plafonnier achter 
 
De interieurverlichting achter bevindt zich 
boven aan de wand rechtsachter. 
  Druk op de zijkant van het lampglas van 
de plafonnier om de verlichting in of uit te 
schakelen. 
  De verlichting gaat automatisch branden als 
een van de deuren geopend wordt (combi). 
  De verlichting gaat automatisch branden 
als een schuifdeur wordt geopend 
of de achterdeuren worden geopend 
(bedrijfswagen).  
 
 
Gebruiksvoorschrift 
 
De verlichting gaat automatisch uit: 
   
 
-   als de schakelaar niet wordt ingedrukt, 
   
-   als de deuren langer dan ongeveer 
15 minuten geopend blijven, 
   
-   enige tijd na het sluiten van de portieren, 
   
-   als het contact wordt aangezet. 
   
-   bij het vergrendelen.  
 
 
Bagageruimteverlichting 
 
De bagageruimteverlichting bevindt zich in 
het midden van de houder van de zaklamp. 
  De werking van de verlichting is afhankelijk 
van in welke van de drie standen de 
onderstaande schakelaar staat. 
  Permanent aan. 
   
AUTO. 
 In deze stand gaat de 
verlichting geleidelijk branden als 
de auto wordt ontgrendeld en als 
een van de achterdeuren of de 
achterklep wordt geopend. 
  De verlichting gaat automatisch uit als de 
achterdeur of de achterklep enkele minuten 
open blijft staan of als het contact wordt 
aangezet. 
  Permanent uit.  
   
Na het sluiten van de portieren is het 
mogelijk dat de plafonniers voor en 
achter niet gelijktijdig uitgaan.  
  

 121
5
VEILIGHEID
 
 
 
 
 
Airbags  
 
 
AIRBAGS 
 
De airbags zijn speciaal ontworpen 
voor een betere veiligheid van de 
inzittenden bij ernstige aanrijdingen: 
ze vormen een aanvulling op de 
werking van de veiligheidsgordels met 
spankrachtbegrenzers. 
  De elektronische schoksensoren registreren 
in dat geval de frontale en zijdelingse 
aanrijdingen waaraan de registratiezones 
voor een aanrijding worden blootgesteld: 
   
 
-   bij een ernstige aanrijding worden de 
airbags onmiddellijk opgeblazen en 
helpen ze de inzittenden van de auto 
te beschermen. Direct na de aanrijding 
ontsnapt het gas zodat noch het zicht, 
noch het eventueel verlaten van de auto 
door de inzittenden wordt belemmerd,    
-   bij een minder ernstige aanrijding of een 
aanrijding van achteren en in bepaalde 
gevallen waarin de auto over de kop 
slaat, treden de airbags niet in werking. 
De veiligheidsgordels kunnen in een 
dergelijke situatie voor een afdoende 
bescherming zorgen.  
  De kracht van de aanrijding is afhankelijk 
van het soort obstakel en de snelheid van 
de auto op dat moment.    
De airbags werken alleen als het 
contact aan is.  
  De airbags werken slechts eenmaal. Als er 
een tweede aanrijding plaatsvindt (tijdens 
hetzelfde of een volgend ongeval), werken 
de airbags niet meer. 
  Het activeren van de airbags gaat gepaard 
met wat rook en een knal, als gevolg van de 
activering van de pyrotechnische lading die 
in het systeem is geïntegreerd. 
  De rook is niet schadelijk, maar kan voor 
personen die daar gevoelig voor zijn, 
irriterend zijn. 
  De knal die bij de ontsteking wordt 
geproduceerd, kan het gehoor gedurende 
een korte periode enigszins verminderen. 
  Wanneer een kinderzitje met de rug 
in de rijrichting op de passagiersstoel 
is geplaatst, moet de airbag aan 
passagierszijde zijn uitgeschakeld. Zie in 
rubriek 5 het gedeelte "Kinderen aan boord".  

 138
Trekken van een aanhanger
   
Bij zeer zware gebruiksomstandigheden (het 
trekken van het maximale aanhangergewicht 
op een steile helling bij hoge temperatuur), 
kan de airconditioning automatisch worden 
uitgeschakeld om de prestaties van de 
motor weer te verhogen. 
  Als het verklikkerlampje van 
de koelvloeistoftemperatuur 
gaat branden, stop dan zo snel 
mogelijk en zet de motor af. 
  Zie in de rubriek 7 het gedeelte 
"Niveaus". 
   
Banden: 
 controleer de bandenspanning 
van de auto (zie rubriek 7 het gedeelte 
"Identificatie") en de aanhanger en breng 
deze indien nodig op de juiste waarde. 
   
Remmen: 
 het trekken van een aanhanger 
vergroot de remweg. Rijd met matige 
snelheid, schakel tijdig terug en rem 
geleidelijk.    
Zijwind: 
 de zijwindgevoeligheid van de auto 
is groter. Rijd daarom soepel en met matige 
snelheid. 
   
ABS: 
 dit systeem werkt uitsluitend op de 
auto en niet op de aanhanger. 
   
Parkeerhulp achter: 
 bij het gebruik 
van een originele CITROËN-trekhaak 
wordt de parkeerhulp achter automatisch 
uitgeschakeld (zie in rubriek 3 het gedeelte 
"Parkeerhulp achter"). 
   
Trekhaak 
 
Wij raden u aan gebruik te maken van 
een originele trekhaak van CITROËN 
en bijbehorende kabelset, die tijdens de 
ontwikkeling van uw auto uitgebreid zijn 
getest, en deze te laten monteren door een 
servicepunt van het CITROËN-netwerk of 
door een gekwalificeerde werkplaats. 
  Wanneer de trekhaak buiten het 
CITROËN-netwerk wordt gemonteerd, dient 
dit volgens de aanwijzingen van de fabrikant 
te worden uitgevoerd met behulp van de 
daarvoor bestemde elektrische aansluitingen 
aan de achterzijde van de auto. 
  De sensoren van de parkeerhulp achter 
worden bij het aankoppelen van een 
aanhanger automatisch uitgeschakeld. 
  Als de stekker van de aanhanger uit de 
stekkerdoos op de auto wordt gehaald, 
treden de sensoren van de parkeerhulp 
achter weer in werking.      
Verdeling gewicht  
  Verdeel het gewicht in de caravan/
aanhanger gelijkmatig met de zwaarste 
voorwerpen zo dicht mogelijk bij de as 
en houd u aan de toegestane kogeldruk. 
Door een geringere luchtdichtheid nemen 
de prestaties van de motor af als men 
op grotere hoogte boven de zeespiegel 
komt. Trek boven de 1000 m 10% van het 
maximum aanhangergewicht af en herhaal 
dit voor elke volgende 1000 m. Raadpleeg 
het hoofdstuk "Technische gegevens" voor 
de gewichten en aanhangergewichten die 
voor uw auto van toepassing zijn. Zie ook 
de documenten van uw auto en caravan/
aanhanger (kentekenbewijs...).   

 142
 
 
 
Accu  
 
 
 
Uitvoering met Stop & Start-systeem 
 
 
 
A. 
 Beschermkap. 
   
B. 
  Metalen pluspool van uw auto. 
   
C. 
 Hulpaccu. 
   
D. 
  Massapunt van uw auto. 
   
E. 
  Ontgrendelingsknop van de stekker. 
   
F. 
  Stekker van de controlesensor. 
   
G. 
 Controlesensor van de laadtoestand. 
   
H. 
  Metalen minpool van uw auto.     
Laden met behulp van een acculader    
-   Volg de aanwijzingen van de fabrikant 
van de acculader. 
   
-   Controleer of de accupolen en de 
klemmen schoon zijn. Indien ze 
bedekt zijn met een (witte of groene) 
oxidatielaag, neem dan de accukabels 
los en reinig de polen en de klemmen. 
   
-   Sluit de stekker  F 
 van de controlesensor 
  G 
 aan. 
   
-   Plaats de beschermkap  A 
 van de metalen 
pluspool  B 
.  
   
Starten met een hulpaccu 
   
 
-   Verwijder de beschermkap  A 
 van de 
metalen pluspool  B 
. 
   
-   Sluit de rode kabel aan op de metalen 
pluspool  B 
 en vervolgens op de pluspool 
(+) van de hulpaccu  C 
. 
   
-   Sluit de groene of zwarte kabel aan de 
minpool (-) van de hulpaccu  C 
. 
   
-   Sluit het andere uiteinde van de groene 
of zwarte kabel aan op het massapunt 
  D 
 van uw auto (nooit op de metalen 
minpool  H 
 van uw auto). 
   
-   Stel de startmotor in werking en laat de 
motor draaien. 
   
-   Wacht tot de motor stationair draait en 
neem dan de kabels los. 
   
-   Plaats de beschermkap  A 
 van de metalen 
pluspool  B 
.  
 
 
     
Koppel de accu niet los om deze op te 
laden.  
   
 
-   Druk op de ontgrendelingsknop  E 
 om de 
stekker  F 
 los te kunnen maken. 
   
-   Maak de stekker  F 
 van de controlesensor 
  G 
 los. 
   
-   Verwijder de beschermkap  A 
 van de 
metalen pluspool  B 
. 
   
-   Sluit de kabels van de acculader aan: 
(+) op de metalen pluspool  B 
; (-) op de 
metalen minpool  H 
.   Maak de controlesensor  G 
 nooit los 
van de metalen minpool  H 
, behalve 
als de accu vervangen wordt.   

 143
7
SNEL WEER OP WEG
 
 
 
Accu  
 
   
Accu's bevatten stoffen die schadelijk 
zijn voor de gezondheid, zoals 
zwavelzuur en lood. Accu's moeten volgens 
de wettelijke voorschriften worden afgevoerd 
en mogen in geen geval bij het huisvuil 
terechtkomen. 
  Lever lege batterijen en accu's in bij een 
erkend verzamelpunt.  
     
 
Het is raadzaam de accu los te 
koppelen als uw auto langer dan een 
maand buiten gebruik is. Dit doet u bij 
uitvoeringen met het Stop & Start-
systeem op de volgende manier: 
   
 
-   druk op de ontgrendelingsknop  E 
 om de 
stekker  F 
 los te kunnen maken, 
   
-   maak de stekker  F 
 van de controlesensor  G 
 
los.  
  Maak de controlesensor  G 
 nooit los van de 
metalen minpool  H 
, behalve als de accu 
vervangen wordt.      
 
 
 
 
Deze sticker hoort bij het Stop & 
Start-systeem en geeft aan dat er een 
speciale 12V-loodaccu is gebruikt die alleen 
losgekoppeld en/of vervangen mag worden 
door een dealer van het CITROËN-netwerk 
of een gekwalificeerde werkplaats. 
  Het negeren van deze aanwijzing kan 
ertoe leiden dat de accu vroegtijdig aan 
vervanging toe is.  
   
Na het monteren van de accu door 
het CITROËN-netwerk of door een 
gekwalificeerde werkplaats duurt het even 
voordat het Stop & Start-systeem weer zal 
werken, hoe lang dit duurt is afhankelijk 
van klimatologische omstandigheden en de 
laadtoestand van de accu (kan tot ongeveer 
8 uur duren).     
Voordat u de accu gaat opladen 
  Laad om explosie- en brandgevaar te 
voorkomen de accu alleen op in een goed 
geventileerde ruimte en uit de buurt van 
vonken of open vuur. 
  Probeer nooit een bevroren accu op te 
laden: laat de accu eerst ontdooien om 
explosiegevaar te voorkomen. Breng een 
accu nadat deze bevroren is geweest bij 
een specialist die controleert of de accu 
inwendig niet is beschadigd en of er geen 
scheuren in de wanden zitten, waardoor 
het giftige en bijtende accuzuur kan gaan 
lekken.  
   
Voordat u de accupoolklemmen losmaakt 
  Maak de accupoolklemmen niet los bij 
draaiende motor. 
  Wacht 2 minuten na het uitzetten van het 
contact alvorens de accu los te koppelen. 
  Sluit de ruiten en de portieren voordat de 
accupoolklemmen worden losgemaakt.  
 
 
Nadat u de accupoolklemmen hebt aangesloten 
 
Wacht na het opnieuw aansluiten van de 
accupoolklemmen en het aanzetten van 
het contact 1 minuut voor u de auto start, 
hierdoor kunnen de elektrische systemen 
geïnitialiseerd worden. Neem contact op 
met het CITROËN-netwerk of met een 
gekwalificeerde werkplaats wanneer hierna 
toch storingen optreden. 
  Nadat de accu langdurig losgekoppeld is 
geweest, moeten de volgende functies 
geïnitialiseerd worden: 
   
 
-   de instellingen van het display (datum, 
tijd, taal, afstandseenheden en 
temperatuur), 
   
-   de voorkeuzezenders van de autoradio, 
   
-   de centrale vergrendeling.  
  Bepaalde instellingen van de auto zijn 
gewist, raadpleeg het CITROËN-netwerk 
of een gekwalificeerde werkplaats om deze 
opnieuw in te stellen.   

 160
Zekering vervangen
   
 
Zekering  
   
 
Ampère  
   
 
Functies  
 
   
F16    
7,5 A   Elektronische eenheid motor - elektronische eenheid en selectiehendel elektronisch gestuurde - spoel relais T20. 
   
F17    
15 A   Voeding bobine - verstuivers - elektronische eenheid motor (1.3 HDi). 
   
F18    
7,5 A   Elektronische eenheid motor (1.3 HDi) - spoel relais T09 (1.3 HDi). 
   
F19    
7,5 A   Aircocompressor. 
   
F20    
30 A   Voeding achterruitverwarming, buitenspiegelverwarming, elektrische buitenspiegelverstelling. 
   
F21    
15 A   Brandstofpomp (1.4 benzine en 1.3 HDi). 
   
F22    
20 A   Elektronische eenheid motor (1.3 HDi). 
   
F23    
20 A   Voeding elektrokleppen hydraulisch regelorgaan ABS. 
   
F24    
7,5 A   ABS. 
   
F30    
15 A   Mistlampen. 
   
F81    
60 A   Voorgloeimodule (1.3 HDi). 
   
F82    
30 A   Pomp elektronisch gestuurde versnellingsbak - voeding elektronisch gestuurde versnellingsbak. 
   
F84    
10 A   Elektronische eenheid en elektrokleppen elektronisch gestuurde versnellingsbak. 
   
F85    
30 A   Aansteker - 12V-aansluiting. 
   
F87     
7,5 A  
 
Achteruitrijlichten - sensor water in brandstof - luchtmeter - spoelen relais T02, T05, T14, T17 en 
T19 (behalve 1.3 HDi). 
   
5 A    Achteruitrijlichten - sensor water in brandstof - luchtmeter - spoelen relais T02, T05, T14, T17 en 
T19 - sensor laadtoestand accu (1.3 HDi).