49) Controleer alvorens de
motorkap te openen of de motor
is afgezet en de contactsleutel
in de stand STOP staat. Volg
de instructies op die zijn
aangegeven op het plaatje op de
voorste traverse (fig. 85). Wij
adviseren om de contactsleutel uit
het contactslot te nemen als er
andere mensen in de auto
achterblijven. Alle inzittenden
moeten uit de auto stappen nadat
de contactsleutel is uitgenomen
of naar de STOP-stand is
gedraaid. Controleer bij het
tanken of de motor is afgezet en
of de contactsleutel in de stand
STOP staat.
iTPMS (indirect Tyre
Pressure
Monitoring System)(voor bepaalde versies/markten)
BESCHRIJVING
De auto kan uitgerust zijn met het
iTPMS (indirect Tyre Pressure
Monitoring System) dat via de
wielsnelheidsensoren de toestand van
de bandenspanning controleert.
Het systeem waarschuwt de
bestuurder als een of meer banden leeg
zijn met een vast brand
waarschuwingslampje
en een
waarschuwingsbericht op het display.
Als slechts een band leeg is, kan het
systeem zijn positie aangeven: het
wordt echter aanbevolen om de
spanning van alle vier de banden te
controleren.
Deze aanduiding wordt ook
weergegeven nadat de motor wordt
afgezet en weer gestart wordt, zolang
de resetprocedure niet wordt
uitgevoerd.RESETPROCEDURE
Het iTPMS-systeem heeft een
"inleerfase" nodig (met een duur die
afhangt van de rijstijl en de
wegcondities) die begint wanneer de
resetprocedure wordt uitgevoerd.
De resetprocedure moet worden
uitgevoerd:
❒elke keer dat de bandenspanning
wordt gewijzigd;
❒wanneer ook maar een wiel
verwisseld wordt;
❒wanneer de banden worden gedraaid
of omgewisseld;
❒wanneer het noodreservewiel wordt
gemonteerd.
Pomp, voordat de RESET wordt
uitgevoerd, de banden met de juiste
bandenspanning op, vermeld in de
bandenspanningstabel (zie de
paragraaf "Wielen" in het hoofdstuk
"Technische gegevens").
Als de RESET niet wordt uitgevoerd in
alle bovenstaande gevallen, kan het
waarschuwingslampje
verkeerde
aanduidingen over een of meer banden
geven.
76
WEGWIJS IN UW AUTO
RADIOZENDAPPARATUUR
EN MOBIELE TELEFOONS
Radiozendapparatuur (autotelefoons,
CB-zenders, radioamateurs e.d.) mag
alleen in het voertuig worden gebruikt
met een aparte antenne die op het dak
is gemonteerd.
BELANGRIJK Het gebruik van deze
apparaten in de auto (zonder
buitenantenne) kan storingen in de
elektronische systemen van de auto
veroorzaken. Dit kan de veiligheid van
de auto in gevaar brengen en een
potentieel gevaar voor de gezondheid
van de passagiers opleveren.
Voor wat betreft het gebruik van
mobiele telefoons (GSM, GPRS, UMTS)
met het officiële EU-keurmerk, wordt
verwezen naar de gebruiksaanwijzingen
van de fabrikant van de mobiele
telefoon.
BELANGRIJK
58) Let op bij het monteren van
aanvullende spoilers of niet-
standaard lichtmetalen velgen:
daardoor kan de ventilatie van de
remmen namelijk beperkt worden,
wat invloed heeft op de efficiëntie
van de remmen bij bruusk,
herhaaldelijk remmen of op lange
afdalingen. Let erop dat de slag
van de pedalen nergens door
wordt belemmerd (matten, enz.).
PARKEERSENSOREN(voor bepaalde versies/markten)
Deze sensoren bevinden zich in de
voorbumper fig. 89 en de
achterbumper fig. 90 en detecteren de
aanwezigheid van obstakels achter
het voertuig en waarschuwen de
bestuurder met een geluidssignaal.89
A0K0360
90
A0K0060
81
INSCHAKELING
Versie met sensoren
achter
Bij de versie met 4 sensoren achter
wordt het systeem automatisch
ingeschakeld wanneer de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
Versie met sensoren
voor en achter
Bij de versie met 4 sensoren voor en 4
sensoren achter, wordt het systeem
ingeschakeld wanneer de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld
of de knop
fig. 91 wordt ingedrukt.Wanneer de achteruit wordt
uitgeschakeld, blijven de sensoren voor
en achter geactiveerd totdat een
snelheid van circa 15 km/h wordt
overschreden, om voltooiing van de
parkeermanoeuvre toe te staan.
Het systeem kan ook ingeschakeld
worden door op de knop
op de
tunnelconsole te drukken: in de knop
gaat een led branden wanneer het
systeem ingeschakeld is.
Elke keer dat de contactsleutel naar
MAR wordt gedraaid, knippert de led
op de knop
even om aan te geven
dat het systeem een diagnose uitvoert.
Het aangaan van de led duidt niet op
een storing.De sensoren worden uitgeschakeld
door opnieuw op de knop
te
drukken of wanneer een snelheid van
15 km/h wordt overschreden: de led in
de knop is uit wanneer het systeem
niet actief is.
AANWIJZINGEN OP DE
DISPLAY
(Voor bepaalde versies/markten)
Versie met sensoren achter
Wanneer de sensor is ingeschakeld,
wordt het volgende schermbeeld op de
"Herconfigureerbare multifunctionele
display" (voor bepaalde versies/
markten) weergegeven fig. 92.
91
A0K0361
92
A0K0059
82
WEGWIJS IN UW AUTO
Versie met sensoren voor en achter
Wanneer de sensoren worden
ingeschakeld, verschijnt het scherm van
fig. 93 op het herconfigureerbare
multifunctionele display.
Informatie over de aanwezigheid en de
afstand van obstakels wordt gegeven
door middel van een zoemer en een
aanduiding op het display.
Wanneer er meerdere obstakels zijn,
wordt het dichtstbijzijnde obstakel
weergegeven. Bij de versie met
sensoren voor en achter, wordt het
dichtstbijzijnde obstakel in de zone voor
en achter de auto weergegeven.GELUIDSSIGNAAL
De informatie over de aanwezigheid en
afstand van een obstakel ten opzichte
van de auto wordt gegeven door
middel van geluidssignalen uit zoemers
die in het interieur zijn gemonteerd:
❒bij de versies met sensoren achter,
meldt een zoemer in de
dashboardzone de aanwezigheid van
obstakels achter de auto;
❒bij de versies met sensoren voor en
achter, meldt een zoemer voorin de
aanwezigheid van obstakels vóór
de auto en een zoemer achterin de
aanwezigheid van obstakels achter
de auto. Dit informeert de bestuurder
over de plaats (voor/achter) van de
obstakels.
Afhankelijk van de plaats van het
obstakel (voor of achter) wordt het
geluid door de bijbehorende zoemers
(voor of achter) geproduceerd. Het
obstakel dat zich het dichtst bij de auto
bevindt wordt gesignaleerd.
Zodra de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld, wordt automatisch een
geluidsmelding ingeschakeld wanneer
er zich een obstakel achter de auto
binnen het meetbereik bevindt.Het geluidssignaal:
❒neem toenaarmate de afstand
tussen de auto en het obstakel
afneemt;
❒wordt ononderbrokenwanneer de
afstand tussen de auto en het
obstakel minder dan 30 cm bedraagt
en stopt onmiddellijk als de afstand
toeneemt;
❒blijft constantals de afstand
ongewijzigd blijft; als deze situatie de
zijsensoren betreft, zal de zoemer
na circa 3 seconden stoppen om
bijvoorbeeld signalen te voorkomen
tijdens manoeuvres langs muren.
BELANGRIJK Het volume van het
geluidssignaal kan worden ingesteld via
de optie "Geluidssterkte
waarschuwingen" van het "Set-up
menu" (zie de paragraaf "Menuopties"
in het hoofdstuk "Kennismaking met
het bedieningspaneel").93
A0K0814
83
WERKING MET
AANHANGER
De werking van de parkeersensoren
wordt automatisch uitgeschakeld zodra
de elektrische stekker van de
aanhanger in het stopcontact van de
trekhaak van de auto wordt gestoken.
11)
De sensoren worden automatisch
ingeschakeld zodra de stekker van de
aanhangerkabel verwijderd wordt.
59)
60)
ALGEMENE
WAARSCHUWINGEN
Let tijdens parkeermanoeuvres in
bijzondere mate op obstakels die zich
boven of onder de sensoren kunnen
bevinden.
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen voorwerpen achter de auto niet
gedetecteerd worden en kunnen zo
schade aan de auto veroorzaken of zelf
beschadigd raken.De volgende omstandigheden kunnen
de werking van de parkeersensoren
beïnvloeden:
❒verminderde gevoeligheid van de
sensoren en afname van de
prestaties van het systeem kunnen te
wijten zijn aan de aanwezigheid van
ijs, sneeuw, modder, dikke verf op de
sensoren;
❒de sensor kan een onbestaand
voorwerp (echogeluid) wegens
mechanische geluiden detecteren,
bijvoorbeeld tijdens het wassen van
de auto, in geval van regen, sterke
wind, hagel;
❒De door de sensoren verzonden
signalen kunnen ook gewijzigd
worden door ultrasoonsystemen (bijv.
pneumatisch remsysteem of
pneumatische hamers) in de buurt
van de auto.
❒de prestaties van het
parkeerhulpsysteem kunnen ook
beïnvloed worden door de positie van
de sensoren. Als bijvoorbeeld de
geometrie gewijzigd wordt (door
slijtage van de schokdempers,
wielophanging), de auto te veel
beladen is, of speciale afstellingen
worden uitgevoerd die de auto lager
zetten;❒De detectie van obstakels in het hoge
gedeelte van de auto kan niet
gegarandeerd zijn, aangezien het
systeem obstakels detecteert die de
auto in het lage gedeelte kunnen
raken.
BELANGRIJK
11) Voor een correcte werking van
het systeem mogen de sensoren
nooit bevuild zijn met modder,
vuil, sneeuw of ijs. Zorg ervoor dat
ze tijdens het reinigen niet
gekrast of beschadigd worden.
Vermijd het gebruik van droge,
ruwe of harde doeken. De
sensoren moeten met schoon
water worden gewassen, waaraan
eventueel autoshampoo is
toegevoegd. Wanneer speciale
reinigingsapparaten worden
gebruikt, zoals stoomreinigers of
hogedrukreinigers, reinig dan
de sensoren zeer snel en houd de
straal op minstens 10 cm afstand.
84
WEGWIJS IN UW AUTO
BELANGRIJK
59) Voor het overspuiten van de
bumpers of eventueel bijwerken
van de laklaag in de zone van
de sensoren, dient men zich
uitsluitend tot het Alfa Romeo
Servicenetwerk te richten. Het
verkeerd opbrengen van de lak
kan de werking van de
parkeersensoren negatief
beïnvloeden.
60) De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens
deze manoeuvres altijd of er geen
mensen (vooral kinderen) of
dieren in het manoeuvregebied
aanwezig zijn. De
parkeersensoren dienen als hulp
voor de bestuurder, die echter
nooit zijn aandacht mag laten
verslappen tijdens potentieel
gevaarlijke manoeuvres, ook al
worden ze met lage snelheden
verricht.
TANKENZet de motor af alvorens te tanken.
BENZINEMOTOREN
Tank uitsluitend loodvrije 95 RON
benzine die aan de Europese norm
EN228 voldoet. Het octaangetal
(R.O.N) moet ten minste 95 bedragen.
Om beschadiging aan de katalysator
te voorkomen, de tank nooit bijvullen,
niet in noodgevallen en evenmin met
een minimale hoeveelheid, met
loodhoudende benzine.
DIESELMOTOREN
Tank uitsluitend dieselolie die aan de
Europese norm EN590 voldoet. Het
gebruik van andere producten of
mengsels kan de motor onherstelbaar
beschadigen en derhalve de garantie
voor de veroorzaakte schade ongeldig
maken.
Werking bij lage
temperaturen
Bij zeer lage buitentemperaturen kan de
vloeibaarheid van de dieselolie
onvoldoende worden wegens de
vorming van paraffine met een slechte
werking van het
brandstoftoevoersysteem als gevolg.Om deze problemen te voorkomen, zijn
afhankelijk van het seizoen
verschillende soorten dieselolie
beschikbaar: zomerdiesel, winterdiesel
en arctische diesel (koude landen,
bergen).
Als diesel wordt getankt met
specificaties die niet geschikt zijn voor
de gebruikstemperatuur, wordt
geadviseerd om TUTELA DIESEL ART
additief in de op de verpakking
aangegeven verhoudingen met de
brandstof te mengen. Schenk het
additief vóór de brandstof in de tank.
Als de auto gedurende een lange
periode in de bergen of in koude zones
wordt gebruikt of geparkeerd, wordt
geadviseerd om met de plaatselijk
beschikbare brandstof te tanken. In dit
geval wordt tevens geadviseerd om
de tank meer dan 50% gevuld te
houden.
TANKEN
Om de tank volledig te vullen, kan men
twee keer bijvullen nadat het
tankpistool is afgeslagen. Meer bijvullen
kan storingen in het
brandstoftoevoersysteem veroorzaken.
85
MILIEUBESCHERMINGBenzinemotoren hebben de volgende
emissiereductiesystemen: katalysator,
lambda sensoren en
brandstofverdampingsregelsysteem
Dieselmotoren hebben de volgende
emissiereductiesystemen:
oxidatiekatalysator, katalysator,
uitlaatgasrecirculatie (EGR) en
dieselroetfilter (DPF).
62)
DIESELROETFILTER
(DPF)
(Dieselroetfilter)
(voor bepaalde versies/markten)
Het dieselroetfilter is een mechanisch
filter in het uitlaatsysteem dat
roetdeeltjes in de uitlaatgassen van
dieselmotoren opvangt.
Het dieselroetfilter is nodig om
praktisch alle roetdeeltjes op te vangen
overeenkomstig de huidige en
toekomstige regelgeving en normen.
Tijdens normale rijomstandigheden
registreert de elektronische
regeleenheid een reeks gegevens (bijv.
reistijd, type route, temperaturen, etc.)
en berekent vervolgens hoeveel
roetdeeltjes door het filter zijn
opgevangen.Aangezien dit filter roetdeeltjes opvangt,
moet het regelmatig geregenereerd
(gereinigd) worden om de roetdeeltjes
te kunnen verbranden.
De regeneratie wordt automatisch
geregeld door de elektronische
motorregeleenheid afhankelijk van de
toestand van het roetfilter en de
gebruiksomstandigheden van het
voertuig.
Tijdens de regeneratie kan er een
beperkte toename van de stationaire
motorsnelheid optreden, kan de
ventilator geactiveerd worden, kunnen
de rookgassen iets toenemen en
kunnen er hoge uitlaattemperaturen
optreden.
Dit is normaal en heeft geen negatieve
invloed op de normale rijeigenschappen
van het voertuig of op het milieu.
Raadpleeg, als het betreffende bericht
wordt weergegeven, de paragraaf
"Lampjes en berichten" in het
hoofdstuk "Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
BELANGRIJK
62) Onder normale
gebruiksomstandigheden worden
de katalysator en het
dieselroetfilter (DPF) zeer heet.
Parkeer de auto dus niet boven
licht ontvlambaar materiaal (bijv.
gras, droge bladeren,
dennennaalden enz.):
brandgevaar.
87
KENNIS VAN HET INSTRUMENTENPANEEL
In dit deel van het instructieboek vindt u
alle informatie die u nodig hebt om het
instrumentenpaneel goed te begrijpen,
te interpreteren en te gebruiken.DISPLAY ......................................... 90
MENUOPTIES ................................. 93
INSTRUMENTENPANEEL ...............101
TRIP COMPUTER ...........................103
LAMPJES EN BERICHTEN .............107
- LAAG REMVLOEISTOFNIVEAU/
HANDREM AANGETROKKEN ............. 108
- STORING EBD .................................. 108
- STORING AIRBAG ............................ 109
- VEILIGHEIDSGORDELS NIET
VASTGEMAAKT .................................. 109
- STORING DYNAMO .......................... 109
- MOTOROLIEDRUK TE LAAG ............ 111
-MOTOROLIE VERSLECHTERD .......... 112
- TE HOGE
KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR ....... 114
- STORING ALFA TCT ......................... 115
-PORTIEREN NIET GOED
GESLOTEN ......................................... 115
-SNELHEIDSLIMIET
OVERSCHREDEN ............................... 116
- STORING DUAL PINION
STUURBEKRACHTIGING .................... 116
- STORING ALFA ROMEO CODE
SYSTEEM/STORING ALARM .............. 117
- BRANDSTOFRESERVE/BEPERKTE
ACTIERADIUS ..................................... 117
- ALGEMENE STORING ...................... 118
- ALGEMENE STORING ...................... 119
-MISTACHTERLICHTEN ...................... 120
- STORING ABS .................................. 121
-REMBLOKSLIJTAGE ......................... 121
- PASSAGIERSAIRBAG
UITGESCHAKELD ............................... 121
- STORING
INSPUIT-/EOBD-SYSTEEM ................. 122- STORING VOORGLOEIBOUGIES/
VOORGLOEISYSTEEM
(dieselmotoren) .................................... 123
-WATER IN DIESELFILTER
(dieselversies) ..................................... 123
- REINIGING DPF (roetfilter) bezig
(alleen dieselversies met DPF) .............. 125
- iTPMS-SYSTEEM .............................. 127
- ELEKTRONISCHE
STABILITEITSREGELING (ESC) ........... 128
- CRUISE CONTROL ........................... 129
- STADSLICHT .................................... 129
- FOLLOW ME HOME ......................... 129
- DIMLICHT ......................................... 129
- MISTLAMPEN VOOR ........................ 130
- LINKER RICHTINGAANWIJZER ....... 130
- RECHTER RICHTINGAANWIJZER ... 130
- GROOTLICHT ................................... 130
- AFSLUITER VAN DE
BRANDSTOFTOEVOER ...................... 131
- MOGELIJKE IJSVORMING OP
WEGDEK............................................. 131
- STORING REMLICHTEN ................... 131
- STORING SCHEMERSENSOR.......... 132
- STORING REGENSENSOR ............... 132
- STORING PARKEERSENSOR ........... 132
-INSCHAKELING/UITSCHAKELING
START&STOP-SYSTEEM .................... 133
-STORING START&STOP .................... 133
- WEERGAVE VAN GEKOZEN
RIJMODUS (“Alfa DNA”-systeem) ........ 134
89