Verlichting113
Om het dimlicht in te schakelen, duwt
u nogmaals tegen de hendel of u trekt eraan.
Grootlichtassistentie
Beschrijving voor versie met halo‐
geenkoplampen. Grootlichtassisten‐ tie met adaptief rijlicht 3 115.
Deze functie maakt dat het
grootlicht 's avonds en wanneer u
sneller rijdt dan 40 km/h als de hoofd‐ rijverlichting kan worden gebruikt.
Het systeem schakelt naar dimlicht
als:
■ een sensor de lichten van voor- of tegenliggers detecteert
■ de snelheid lager dan 20 km/u is ■ het mistig is of sneeuwt
■ bij stadsritten
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het sys‐ teem het grootlicht weer in.Inschakelen
De grootlichtassistentie wordt geacti‐
veerd door tweemaal op de keuze‐
hendel te drukken bij een snelheid
boven 40 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld grootlicht.
Controlelamp l 3 96.
Uitschakelen
Druk eenmaal op de keuzehendel. De
functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor in‐
schakelt.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐
geven als het grootlicht aanstaat,
wordt de grootlichtassistentie ge‐
deactiveerd.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐ geven als het grootlicht uit staat, blijft
de grootlichtassistentie geactiveerd.
De laatste instelling van de grootlicht‐
assistentie blijft gehandhaafd wan‐
neer het contact weer wordt inge‐
schakeld.
LichtsignaalLichtsignaal activeren door de hendelnaar u toe te trekken.
Verlichting115
Ga voor het deactiveren op dezelfde
wijze te werk als bovenstaand om‐
schreven. Controlelamp f knippert bij
het deactiveren van de functie niet.
Dagrijlicht
Het dagrijlicht maakt de auto overdag
beter zichtbaar.
Deze gaat bij het inschakelen van het
contact automatisch branden.
Als de auto is uitgevoerd met de func‐
tie automatische verlichting, wordt er
automatisch gewisseld tussen dagrij‐
licht en dim-/grootlicht afhankelijk van
het omgevingslicht en de informatie
afkomstig van het regensensorsys‐
teem. Automatische verlichting
3 112.
Adaptief rijlicht (AFL)
De functies voor adaptief rijlicht (AFL) zijn alleen aanwezig in combinatie
met bi-xenonkoplampen. De reik‐
wijdte, lichtverdeling en lichtsterkte
worden variabel geregeld, afhankelijk
van het omgevingslicht, het weer en
het soort weg.Met de lichtschakelaar in stand
AUTO werken alle lichtfuncties.
De volgende functies zijn ook be‐
schikbaar als de lichtschakelaar in de
stand 9 staat:
■ Dynamische afslagverlichting
■ Bochtlicht
■ Achteruitrijfunctie
■ Dynamische automatische kop‐ lampverstelling
Woonerfverlichting
Automatisch geactiveerd bij lage
snelheden tot ca. 30 km/u. De licht‐
bundel wordt onder een hoek van 8°
naar de rand van de weg gericht.
Stadsverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 40 en 55 km/u en wan‐
neer de lichtsensor straatverlichting
herkent. De reikwijdte wordt beperkt door een brede lichtverdeling.Buitenwegverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den tussen ca. 55 en 115 km/u. De
lichtbundel en de lichtsterkte zijn links
en rechts verschillend.
Snelwegverlichting Automatisch geactiveerd bij snelhe‐
den hoger dan ca. 115 km/u en mini‐
male stuurbewegingen. Wordt na een
pauze of direct ingeschakeld wan‐
neer de auto krachtig optrekt. De
lichtbundel is langer en sterker.
Slecht weer-verlichting Automatisch geactiveerd tot snelhe‐
den van ca. 70 km/u, wanneer de re‐
gensensor condens herkent of wan‐
neer de ruitenwisser continu wist. De
reikwijdte, verdeling en lichtsterkte
worden variabel geregeld afhankelijk
van het zicht.
Verlichting121Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen:
■ Instrumentenverlichting
■ sfeerverlichting
■ plafondverlichting
■ Info-Display
■ Verlichte schakelaars en bedie‐ ningselementen.
Draai aan het kartelwiel A en houd dit
vast totdat de gewenste lichtsterkte is bereikt.
Bij auto’s met een lichtsensor kan de
helderheid alleen worden aangepast
wanneer de rijverlichting aanstaat en
de lichtsensor nachtelijke omstandig‐
heden detecteert.
Binnenverlichting De voorste en achterste interieurver‐
lichting worden bij het in- en uitstap‐ pen vanzelf ingeschakeld en doven
met enige vertraging.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags
geactiveerd worden gaat de vloer‐
verlichting automatisch aan.Voorste interieurverlichting
Bedien de wipschakelaar:
w=automatisch in- en uit‐
schakelendruk op u=aandruk op v=uit
Plafondverlichting
De spot in de interieurverlichting gaat
aan wanneer de koplampen worden
ingeschakeld.
Sfeerverlichting
De sfeerverlichting bestaat uit indi‐
recte verlichting in de portieren en
rond de keuzehendel.
158Rijden en bedieningvan een voorligger, kan er onvol‐
doende tijd zijn om een aanrijding
te voorkomen.
De bestuurder aanvaardt volle‐
dige verantwoordelijkheid voor het bewaren van een veilige onder‐
linge afstand bij de betreffende
verkeers-, weers- en zichtomstan‐
digheden.
De bestuurder moet onder het rij‐
den altijd zijn of haar onverdeelde
aandacht aan het verkeer geven.
De bestuurder moet altijd gereed
zijn om actie te ondernemen en te remmen.
Systeembeperkingen
Het systeem is ontworpen om alleen
bij voertuigen te waarschuwen, maar
het kan ook op andere objecten rea‐
geren.
In de volgende gevallen detecteert de
frontaanrijdingswaarschuwing wel‐
licht geen voorliggers of kunnen de
prestaties van de sensor beperkt zijn:
■ op bochtige wegen,
■ als het zicht door weersomstandig‐
heden beperkt is, zoals bij mist, re‐
gen of sneeuw,
■ als de sensor vervuild is door sneeuw, ijs, slijk, modder, vuil of als
de voorruit beschadigd is.
Indicatie afstand tot
voorligger De indicatie afstand tot voorligger
toont de afstand tot een bewegende
voorligger. De frontcamera in de voor‐ ruit wordt gebruikt voor het detecte‐
ren van de afstand van een voertuig
dat direct voorop in de baan van de
auto rijdt. Het systeem is geactiveerd
bij snelheden hoger dan 40 km/u.
Als er een voorligger wordt gedetec‐
teerd, wordt de afstand in seconden
weergegeven op een pagina in het
Driver Information Centre 3 97. Druk
op de knop MENU op de richtingaan‐
wijzerhendel om Informatie- menu
voertuig X te selecteren en draai
aan het stelwiel om de volgende af‐ standsindicatiepagina te kiezen.
De minimale aangegeven afstand is
0,5 seconde.
Als er geen voorligger is of als de
voorligger buiten bereik is, worden er
twee streepjes getoond: -,- s.
Rijden en bediening159Parkeerhulp9Waarschuwing
De bestuurder is echter geheel
verantwoordelijk voor het inparke‐ ren.
Controleer bij het achter- en voor‐ uit rijden met gebruik van de par‐
keerhulp altijd de omgeving.
Parkeerhulp achter
De parkeerhulp achter vereenvoudigt het inparkeren door de afstand tus‐
sen de auto en eventuele obstakels
achter te meten. Deze informeert en
waarschuwt de bestuurder met ge‐
luidssignalen.Het systeem heeft vier ultrasone par‐
keersensoren in de achterbumper.
Inschakelen
Wanneer u de achteruitversnelling in‐ schakelt, is het systeem automatisch
klaar voor gebruik.
Een brandende LED in de parkeer‐
hulptoets r geeft aan dat het sys‐
teem klaar voor gebruik is.
Melding
Het systeem waarschuwt de bestuur‐
der tegen mogelijk gevaarlijke obsta‐
kels achter de auto. De geluidssigna‐
len volgen elkaar sneller op naarmate de afstand tot dat obstakel afneemt.
Is de afstand kleiner dan ongeveer
30 cm, dan klinkt er een continu ge‐
luid.
Ook kan de afstand tot obstakels op
het Driver Information Center worden weergegeven.
Uitschakelen
Het systeem schakelt automatisch uit wanneer de achteruitversnelling
wordt uitgeschakeld.
Handmatig deactiveren is ook moge‐
lijk door het indrukken van de par‐
keerhulptoets r.
160Rijden en bediening
In beide gevallen dooft de LED in detoets en verschijnt er een bericht op
het Driver Information Center.
Storing
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden, zoals sneeuw op de sen‐
soren, niet operationeel is, dan ver‐
schijnt er een melding op het Driver
Information Center.
Parkeerhulp voor-achter
De parkeerhulp voor-achter meet de
afstand tussen de auto en voorgele‐
gen obstakels en achter de auto. Het
systeem geeft geluidssignalen en
toont berichten.
Het systeem heeft vier ultrasone par‐
keersensoren elk in de achter- en
voorbumper.
Het gebruikt twee verschillende
akoestische waarschuwingssignalen
voor de controlezones voor en achter, elk met een andere geluidsfrequentie.
Parkeerhulpknop en
bedieningslogica
De parkeerhulp voor is uitgevoerd
met toets r. Als de auto is uitge‐
voerd met de geavanceerde parkeer‐
hulp, zie de afzonderlijke volgende
beschrijving, is het systeem uitge‐
voerd met toets D. In dat geval wer‐
ken beide systemen via knop D.
Kort indrukken van toets r of D
activeert of deactiveert de parkeer‐ hulp.
Lang indrukken van toets D (onge‐
veer één seconde) activeert of deac‐ tiveert de geavanceerde parkeerhulp.
162Rijden en bediening
Uitschakelen
Bij het overschrijden van een be‐
paalde snelheid bij het vooruit rijden
wordt het systeem automatisch uitge‐
schakeld.
Handmatig deactiveren is ook moge‐
lijk door kort indrukken van de par‐
keerhulptoets r of D .
Wanneer het systeem wordt gedeac‐
tiveerd, dooft de LED in de toets en
verschijnt Parkeerhulp uit op het Dri‐
ver Information Center.
Storing
Bij een storing in het systeem of als het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden, zoals sneeuw op de sen‐
soren, niet operationeel is, dan ver‐
schijnt er een melding op het Driver
Information Center.Geavanceerde parkeerhulp
De geavanceerde parkeerhulp laat de bestuurder inparkeren door instruc‐
ties te geven op het Driver Informa‐ tion Centre en door geluidssignalen.
De bestuurder moet zelf accelereren, remmen, sturen en schakelen.
Het systeem gebruikt de sensoren van de parkeerhulp voor-achter incombinatie met twee extra sensoren
aan weerskanten van de voor- en
achterbumper.
Toets D en bedieningslogica
Geavanceerde parkeerhulp en par‐ keerhulp voor-achter, zie de boven‐staande beschrijving, beide werken
via toets D.
Kort indrukken van toets D activeert
of deactiveert de parkeerhulp.
Lang indrukken van toets D (onge‐
veer één seconde) activeert of deac‐ tiveert de geavanceerde parkeerhulp.
Via de knoplogica bedient u de sys‐temen als volgt:
■ de parkeerhulp voor-achter is ac‐ tief: u deactiveert de parkeerhulp
voor-achter door kort indrukken van
de toets.
■ de parkeerhulp voor-achter is ac‐ tief: u activeert de geavanceerde
parkeerhulp door lang indrukken
van de toets.
Rijden en bediening165
■ wanneer u sneller rijdt dan30 km/u
■ wanneer u de ontsteking uitscha‐ kelt
Wanneer u het systeem deactiveert
of wanneer het zichzelf deactiveert tij‐ dens het inparkeren, dan verschijnt
Parkeren gedeactiveerd op het Driver
Information Centre.
Storing
Er verschijnt een tekst op het Driver
Information Centre wanneer:
■ er een storing in het systeem zit,
■ u de parkeermanoeuvre niet goed afmaakt,
■ het systeem buiten werking is.
Als er tijdens het inparkeren een voor‐
werp wordt herkend, dan verschijnt
Stop op het Driver Information Cen‐
tre. Door het verwijderen van het ob‐
ject wordt het inparkeren hervat.
Wordt het niet verwijderd, dan wordt
het systeem gedeactiveerd. Druk on‐
geveer een seconde op de knop D
om het systeem naar een nieuwe par‐
keerplek te laten zoeken.Algemene opmerkingen over
parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel min‐
der goed wanneer de sensoren
zijn bedekt, bijv. met ijs of sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Speciale situaties gelden bij het in‐
parkeren van grotere voertuigen
(bijv. off-road-wagens, minivans,
bestelbusjes, campers, aanhang‐
wagens en vrachtwagens). De ob‐
jectherkenning en de juiste af‐
standsindicatie in het bovenste
deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, zoals smalle voorwerpen
of zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
De parkeerhulp en de geavan‐
ceerde parkeerhulp detecteren
geen objecten buiten het detectie‐ bereik.
Let op
Het parkeerhulpsysteem herkent
automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
Als gevolg van externe akoestische
of mechanische storingen is het mo‐ gelijk dat de sensor een niet-be‐
staand object (echostoring) herkent.