56Stoelen, veiligheidssystemen
Let op
Zorg dat de veiligheidsgordels niet
door schoenen of voorwerpen met
scherpe randen beschadigd raken
klem komen te zitten. Oprolautoma‐
ten vrijhouden van vuil.
Gordelaanbieder De gordelaanbieder is een comfort‐functie waarmee de passagiers
voorin de veiligheidsgordels comfor‐
tabel kunnen omdoen door de gor‐
dels naar voren te brengen.De aanbieder komt eruit wanneer
■ het betreffende portier wordt geslo‐
ten en het contact wordt ingescha‐ keld,
■ het contact aan is en het portier wordt gesloten.
De aanbieder gaat terug wanneer ■ het betreffende portier weer wordt geopend,
■ de sleutel uit het contactslot wordt getrokken,
■ de betreffende veiligheidsgordel‐ gesp in het slot wordt gestoken,
■ een inactieve periode van 45 seconden,
■ de auto gedurende langer dan 15 seconden met een snelheid van
meer dan 6 km/u rijdt.
Duw de gordelaanbieder zachtjes te‐
rug als deze niet uit zichzelf terug
gaat.Gordelwaarschuwing
De voorstoelen zijn met een gordel‐
verklikker uitgerust, aangegeven voor de bestuurdersstoel als controlelamp
X in de toerenteller 3 91 en voor de
passagiersstoel in de middenconsole
3 89.
Veiligheidsgordelkrachtbegren‐
zers
De gordelkrachtbegrenzers van alle
stoelen beperken de krachten die in‐
werken op de inzittenden, doordat de
gordels tijdens een botsing geleidelijk
worden ontspannen.
Gordelspanners
De gordelsloten van alle stoelen wor‐ den bij een voldoende zware frontalebotsing of bij een aanrijding van ach‐
teren strakgetrokken.9 Waarschuwing
Onjuist handelen (bijv. het verwij‐
deren of aanbrengen van gordels) kan de gordelspanners in werking
stellen.
Stoelen, veiligheidssystemen57
Geactiveerde gordelspanners zijn te
herkennen aan de voortdurend bran‐
dende controlelamp v 3 91.
Geactiveerde gordelspanners door
een werkplaats laten vervangen. Gor‐ delspanners worden slechts eenmaal geactiveerd.
Let op
Bevestig of monteer geen accessoi‐
res of andere voorwerpen die de
werking van de gordelspanners kun‐ nen verstoren. Geen aanpassingen
aan onderdelen van de gordelspan‐
ners aanbrengen, anders vervalt de typegoedkeuring van de auto.Driepuntsgordel
Bevestiging
Gordel uit de oprolautomaat trekken,
zonder te verdraaien voor u langs ha‐
len en de gesp in het slot steken.
Heupgordel tijdens het rijden van tijd
tot tijd strak trekken door aan de
schoudergordel te trekken.
Loszittende kleding belemmert het
strak trekken van de gordel. Geen
voorwerpen zoals handtassen of mo‐
biele telefoons tussen de gordel en
uw lichaam leggen.
9 Waarschuwing
De gordel niet over harde of breek‐
bare voorwerpen in de zakken van
uw kleding laten lopen.
Gordelverklikker X 3 91.
66Stoelen, veiligheidssystemenInbouwposities kinderveiligheidssystemenToegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een kinderveiligheidssysteemGewichts- of leeftijdsgroep
Op passagiersstoel
Op zitplaatsen achterin
geactiveerde airbaggedeactiveerde airbagGroep 0: tot 10 kg
of ca. 10 maandenXU 1UGroep 0+: tot 13 kg
of ca. 2 jaarXU 1UGroep I: 9 tot 18 kg
of ca. 8 maanden tot 4 jaarXU 1U2Groep II: 15 tot 25 kg
of ca. 3 tot 7 jaarXXUGroep III: 22 tot 36 kg
of ca. 6 tot 12 jaarXXU1=Als het kinderveiligheidssysteem met een driepuntsveiligheidsgordel wordt vastgezet, zet de stoel dan naar achteren en in de hoogste stand. Zet de rugleuning zo ver als noodzakelijk rechtop, zodat de gordel bij de gesp gespannen is.2=Verwijder bij het gebruik van kinderveiligheidssystemen in deze gewichtsgroep de hoofdsteun achter 3 46.U=Universeel bruikbaar in combinatie met een driepuntsveiligheidsgordel.X=Kinderveiligheidssystemen zijn in deze gewichtsgroep niet toegestaan.
82Instrumenten en bedieningsorganen
Instelbare gevoeligheid van de
regensensor
Draai aan het stelwiel om de gevoe‐
ligheid in te stellen:
lage
gevoelig‐
heid=draai het stelwiel om‐
laaghoge
gevoelig‐
heid=draai het stelwiel om‐
hoog
Sensor vrijhouden van stof, vuil en ijs.
Voorruit- en koplampsproeiers
Hendel naar u toe trekken. Er wordt
sproeiervloeistof op de voorruit ge‐
spoten en de ruitenwisser maakt en‐
kele slagen.
Als de koplampen branden, wordt er
ook sproeiervloeistof op de koplam‐
pen gesproeid als u lang genoeg aan
de hendel trekt. Daarna kan het was‐ systeem van de koplampen niet wor‐
den gebruikt gedurende 5 wascycli of
tot de motor of de koplampen uit- en
opnieuw werden aangezet.
Buitentemperatuur
Een dalende temperatuur wordt on‐ middellijk aangeduid, een stijgende
temperatuur met enige vertraging.
88Instrumenten en bedieningsorganen
Tank nooit leegrijden.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
Koelvloeistoftemperatuur‐
meter
Geeft de koelvloeistoftemperatuur
aan.
linker
gedeelte=motor nog niet op be‐
drijfstemperatuurmiddelste
gedeelte=normale bedrijfstem‐
peratuurrechter
gedeelte=koelvloeistoftempe‐
ratuur te hoogVoorzichtig
Stop en zet de motor af wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is. Kans op motorschade.
Controleer het koelvloeistofpeil
meteen.
Service-display
Het controlesysteem van de oliekwa‐
liteit laat u weten wanneer de motor‐
olie en het oliefilter moeten worden
vervangen. Afhankelijk van de rijom‐
standigheden, kan het aangegeven vervangingsinterval van de motorolie
en het oliefilter aanzienlijk variëren.
De resterende levensduur van de olie
verschijnt op het Informatie- menu
voertuig .
U selecteert het menu en de functie met de toetsen op de richtingaanwij‐
zerhendel.
Om de resterende levensduur van de motorolie te bekijken:
Instrumenten en bedieningsorganen101
Na het tanken wordt de nieuwe actie‐radius na korte tijd automatisch bijge‐
werkt.
Als het brandstofpeil in de tank laag
is, verschijnt er een bericht op het dis‐
play.
Wanneer u onmiddellijk moet bijtan‐
ken, verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht.
Bovendien gaat de controlelamp
I in de brandstofmeter branden
of knipperen 3 95.
Momentaan verbruik
Weergave van het huidige verbruik.
Informatiemenu ECO s
Druk op de toets MENU om s te
selecteren.Draai aan het stelwiel om een pagina te selecteren:
■ Schakelindicatie : De huidige ver‐
snelling verschijnt in een pijltje. Het
cijfer erboven geeft aan dat de be‐
stuurder omwille van het brandstof‐ verbruik moet opschakelen.
Eco-indexdisplay : Het huidige
brandstofverbruik wordt weergege‐
ven op een gesegmenteerd dis‐
play. Pas voor een zuinige rijstijl uw
rijstijl zodanig aan dat de gevulde
segmenten binnen de Eco-zone
blijven. Hoe meer segmenten er
gevuld zijn, hoe hoger het brand‐
stofverbruik. Tegelijkertijd wordt de
huidige verbruikswaarde weerge‐
geven.
■ Grootverbruikers : lijst met grootste
momenteel ingeschakelde comfort‐ gebruikers verschijnt in aflopende
volgorde. De mogelijke brandstof‐
besparing wordt weergegeven.
Een uitgeschakelde verbruiker ver‐
dwijnt van de lijst en de verbruiks‐
waarde wordt bijgewerkt.
Incidenteel wordt de achterruitver‐
warming automatisch geactiveerd
om de motor zwaarder te belasten.
In dat geval wordt de achterruitver‐
warming aangeduid als een van de
Rijden en bediening137
Automatische
startmotorregeling
Deze functie regelt de startprocedure van de motor. U hoeft de sleutel niet
in stand 3 vast te houden. Na de ac‐
tivering blijft het systeem automatisch
doorstarten tot de motor loopt. Van‐
wege de controleprocedure begint de motor na een korte vertraging te lo‐
pen.
Mogelijke redenen voor het niet star‐
ten van de motor:
■ Koppelingspedaal niet bediend (handgeschakelde versnellings‐
bak)
■ Rempedaal niet bediend of keuze‐ hendel niet in P of N (automatische
versnellingsbak)
■ Time-out opgetreden
Turbomotor opwarmen Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral wan‐
neer de motor koud is. Deze beper‐
king is er om het smeersysteem de
motor volledig te laten beschermen.Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij overtoeren, d.w.z. bij het tijdens het rijden loslaten van
het gaspedaal met een ingescha‐
kelde versnelling.
Stop/Start-systeem
Het stop-startsysteem helpt brandstof te besparen en uitlaatemissies te be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. aan een ver‐
keerslicht of in een file. Het start de
motor automatisch zodra u het kop‐
pelingspedaal intrapt. Een accusen‐
sor zorgt ervoor dat een Autostop al‐
leen wordt uitgevoerd, als de accu
voldoende opgeladen is om opnieuw
te kunnen starten.
Inschakelen Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden is vol‐ daan.Uitschakelen
Schakel het stop-startsysteem manu‐ eel uit door op de eco-knop te druk‐
ken. De uitschakeling wordt aange‐
duid wanneer de led in de knop uit‐
gaat.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐ onder beschreven:
■ Het koppelingspedaal intrappen
■ Zet de hendel in de neutraalstand
■ Laat het koppelingspedaal los
138Rijden en bediening
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Een Autostop wordt aangegeven
door de naald op de AUTOSTOP-po‐
sitie in de toerenteller.
Tijdens een Autostop blijven de ver‐
warming en remmen normaal wer‐
ken.
Voorzichtig
Tijdens een Autostop kan de
stuurbekrachtiging verminderd
werken.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan:
■ het stop-startsysteem is niet manu‐
eel uitgeschakeld
■ de motorkap is volledig gesloten
■ het bestuurdersportier is gesloten of de veiligheidsgordel van de be‐
stuurder is vastgemaakt
■ de accu is voldoende opgeladen en
in goede staat
■ de motor is opgewarmd
■ de motorkoeltemperatuur is niet te hoog
■ de temperatuur van de uitlaatgas‐ sen is niet te hoog, bijv. nadat u met
hoge motorbelasting heeft gereden
■ de omgevingstemperatuur is hoger
dan -5 °C
■ de klimaatregeling laat een Auto‐ stop toe
■ het remvacuüm is voldoende■ de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief
■ sinds de laatste Autostop reed de auto minstens stapvoets
Anders is een Autostop niet mogelijk. Bepaalde instellingen van het airco‐
systeem kunnen een Autostop ver‐
hinderen. Zie het hoofdstuk Klimaat‐
regeling voor meer details 3 127.
Onmiddellijk na een snelwegrit kan
mogelijk geen Autostop plaatsvinden.
Nieuwe auto inrijden 3 135.
Ontlaadbeveiliging accu
Om het betrouwbaar herstarten van
de motor te garanderen, zijn er ver‐
schillende ontlaadbeveiligingen van de accu ingevoerd als onderdeel van
het stop-startsysteem.
Stroombesparingsmaatregelen
Tijdens een Autostop worden ver‐ schillende elektrische functies zoals
de extra elektrische verwarming of de
achterruitverwarming uitgeschakeld
of in een stroombesparingsmodus