4/
ZICHT
AUTOMATISCHE FOLLOW ME HOME-
VERLICHTING
Storing
Bij een storing in de lichtsterktesensor gaat de verlichting
branden, wordt dit pictogram weergegeven op het
instrumentenpaneel en/of verschijnt een melding op het
display, in combinatie met een geluidssignaal.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een gekwalifi ceerde werkplaats.
Bij mist of sneeuw kan de lichtsterktesensor ten onrechte
voldoende licht waarnemen; de verlichting wordt dan niet
automatisch ingeschakeld.
Dek de met de regensensor gecombineerde lichtsterktesensor,
die zich in het midden van de voorruit achter de binnenspiegel
bevindt, niet af. De aan de sensor gekoppelde functies worden
dan niet meer bediend.
Als de functie automatische verlichting is geactiveerd, wordt onder
donkere omstandigheden het dimlicht automatisch ingeschakeld bij het
afzetten van het contact.
Programmeren
Het inschakelen of uitschakelen en de tijdsduur van de follow me home-
verlichting zijn in te stellen via het confi guratiemenu van de auto.
100
AUTOMATISCHE RUITENWISSERS VÓÓR
De ruitenwissers worden automatisch ingeschakeld als de sensor
achter de binnenspiegel regen detecteert. De snelheid van de
ruitenwissers wordt aangepast aan de hoeveelheid neerslag.
Inschakelen
Dit gebeurt handmatig door de hendel omlaag te duwen in de stand
"AUTO"
.
Dit wordt bevestigd door een melding op het display.
Uitschakelen
Beweeg de hendel omhoog en vervolgens in de stand "0"
om de
ruitenwissers handmatig te bedienen.
Dit wordt bevestigd door een melding op het display.
Storing
In het geval van een storing in de automatische werking van de
ruitenwissers werken deze in de intervalstand.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalifi ceerde werkplaats. Als het contact meer dan 1 minuut afgezet is geweest, moet de
automatische werking van de ruitenwissers opnieuw worden
geactiveerd door de hendel kort omlaag te duwen.
Dek de regensensor, die zich gecombineerd met de lichtsensor in
het midden van de voorruit achter de binnenspiegel bevindt, niet af.
Schakel de automatische werking van de ruitenwissers uit als de
auto wordt gewassen in een wasstraat.
Wacht 's winters met het inschakelen van de automatische
ruitenwissers tot de voorruit ontdooid is om de wisserbladen niet
te beschadigen.
5/
VEILIGHEID
CONTROLESYSTEEM BANDENSPANNING
Dit systeem controleert automatisch permanent de bandenspanning
tijdens het rijden.
Het bandenspanningscontrolesysteem is niet meer dan
een hulpmiddel, hetgeen inhoudt dat de waakzaamheid en
verantwoordelijkheid van de bestuurder niet door het systeem
kunnen worden vervangen. Elk ventiel is voorzien van een sensor, die een waarschuwingssignaal
uitzendt als de bandenspanning te laag is (snelheid hoger dan 20 km/h).
Te lage bandenspanning
Dit pictogram verschijnt op het instrumentenpaneel in combinatie
met een geluidssignaal en een waarschuwingsmelding die
aangeeft welke band(en) het betreft.
)
Controleer zo snel mogelijk de bandenspanning.
Dit dient te worden uitgevoerd bij koude banden.
CLAXON
Gebruik de claxon om medeweggebruikers te waarschuwen bij gevaar.
)
Druk op een van de spaken van het stuurwiel.
URGENCE-OPROEP OF
ASSISTANCE-
OPROEP
Hiermee kunt u een noodoproep of hulpoproep doen naar de
hulpdiensten of de desbetreffende PEUGEOT-helpdesk.
Raadpleeg de rubriek "Audio en telematica" voor meer informatie over
het gebruik van deze voorziening.
104
Alle reparaties aan een wiel dat met dit systeem is uitgerust en
het vervangen van een band moeten worden uitgevoerd door het
PEUGEOT-netwerk of door een gekwalifi ceerde werkplaats.
Wanneer bij het verwisselen een wiel is gemonteerd dat niet door uw
auto wordt gedetecteerd (voorbeeld: montage van winterbanden),
dient het systeem door het PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalifi ceerde werkplaats opnieuw geïnitialiseerd te worden.
Ondanks dit systeem moet de bandenspanning (zie de paragraaf
"Identifi catie") nog regelmatig worden gecontroleerd. De
bandenspanning heeft een belangrijke invloed op het weggedrag
van de auto en de slijtage van de banden, vooral onder zware
rijomstandigheden (zware lading, hoge rijsnelheden).
De bandenspanning dient minimaal één keer per maand
gecontroleerd te worden, bij koude banden. Denk er, wanneer uw
auto met een reservewiel is uitgerust, ook aan de bandenspanning
van het reservewiel te controleren.
Het bandenspanningscontrolesysteem kan tijdelijk worden
verstoord door radiogolven in hetzelfde frequentiegebied.
Lekke band
Het verklikkerlampje STOP
gaat branden en dit pictogram
verschijnt op het instrumentenpaneel in combinatie met een
geluidssignaal en een waarschuwingsmelding die aangeeft
welke band(en) het betreft.
)
Stop onmiddellijk, maar vermijd abrupte manoeuvres met het stuur
en de remmen.
)
Repareer of vervang de beschadigde band (lekke band of veel te
lage bandenspanning) en laat de bandenspanning zo snel mogelijk
controleren.
Sensor(en) niet gedetecteerd of defect
Dit pictogram verschijnt op het instrumentenpaneel in combinatie
met een geluidssignaal en een waarschuwingsmelding die aangeeft
van welk(e) wiel(en) de bandenspanning niet meer gecontroleerd
wordt of om aan te geven dat er een storing in het systeem zit.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een gekwalifi ceerde werkplaats
om de defecte sensor(en) te laten vervangen.
Deze melding wordt ook weergegeven als één van de wielen niet
op de auto aanwezig is (bij reparatie) of als er één of meerdere
wielen zonder sensor op de auto worden gemonteerd.
Het reservewiel (indien uw auto hiermee is uitgerust) is niet
voorzien van een sensor.
11 4
AIRBAGS
De airbags zijn speciaal ontworpen om de inzittenden te beschermen bij
ernstige aanrijdingen. De airbags vormen een aanvulling op de werking
van de veiligheidsgordels met gordelkrachtbegrenzers.
De elektronische schoksensoren registreren in dat geval de frontale
en zijdelingse aanrijdingen waaraan de registratiezones voor een
aanrijding worden blootgesteld:
- bij een ernstige aanrijding worden de airbags onmiddellijk
opgeblazen en dragen zo bij aan een betere bescherming van de
inzittenden van de auto; direct na de aanrijding ontsnapt het gas uit
de airbags zodat noch het zicht, noch het eventueel verlaten van de
auto door de inzittenden wordt belemmerd,
- bij een minder ernstige aanrijding of een aanrijding van achteren
en in bepaalde gevallen waarin de auto over de kop slaat, treden
de airbags niet in werking. De veiligheidsgordels zorgen in deze
situaties voor de bescherming van de inzittenden.
De airbags werken alleen als het contact aan is.
De airbags werken slechts eenmaal. Als er een tweede aanrijding
plaatsvindt (tijdens hetzelfde of een volgend ongeval), werken de
airbags niet meer. Het activeren van de airbags gaat gepaard met wat rook en een
knal, als gevolg van de activering van de pyrotechnische lading
die in het systeem is geïntegreerd.
Deze rook is niet schadelijk, maar kan voor personen die daar
gevoelig voor zijn irriterend werken.
De knal die bij de ontsteking wordt geproduceerd, kan het gehoor
gedurende een korte periode enigszins verminderen.
A.
Impactzone vóór.
B.
Impactzone opzij.
Registratiezones voor een aanrijding
142
Deze functie is een hulpsysteem: de bestuurder dient altijd alert te
blijven en is zelf verantwoordelijk.
Bepaalde obstakels (paaltjes, pionnen, enz.) die aanvankelijk
wel worden gedetecteerd, worden door dode hoeken in het
detectiebereik mogelijk niet meer gedetecteerd als ze zich vlak bij
de auto bevinden.
PARKEERHULP
Deze functie signaleert met behulp van sensoren in de bumper
obstakels in de nabijheid van de auto (personen, auto's, bomen,
slagbomen, enz.) die binnen het detectiebereik vallen.
PARKEERHULP ACHTER
De functie wordt geactiveerd zodra de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld. Hierbij klinkt een geluidssignaal.
Zodra de achteruitversnelling wordt uitgeschakeld, is de functie niet
meer actief.
Geluidssignalen
De bestuurder wordt via een onderbroken geluidssignaal
gewaarschuwd bij het naderen van obstakels. De frequentie van het
geluidssignaal neemt toe naarmate de auto het obstakel nadert.
Aan de weergave van het geluidssignaal via de luidspreker (rechts of
links) is te herkennen aan welke zijde van de auto het obstakel zich
bevindt.
Zodra de afstand tussen de auto en het obstakel kleiner wordt dan
dertig centimeter, klinkt het geluidssignaal ononderbroken.
144
Uitschakelen/activeren parkeerhulp achter
De parkeerhulp kan worden geactiveerd of uitgeschakeld
via het confi guratiemenu van de auto.
De status van de functie wordt opgeslagen bij het afzetten
van het contact.
Raadpleeg voor meer informatie over de toegang tot het menu
van de parkeerhulp het hoofdstuk over het instellen van de
uitrustingen van uw auto.
STORING
Als er een storing optreedt, gaat bij het inschakelen
van de achteruitversnelling dit verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel branden en/of wordt er een bericht op het
display weergegeven, in combinatie met een geluidssignaal
(korte pieptoon).
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een gekwalifi ceerde werkplaats.
Controleer bij slecht weer of in winterse omstandigheden of de
sensoren soms bedekt zijn met modder, ijs of sneeuw. Bij het
inschakelen van de achteruitversnelling geeft een geluidssignaal
(lange pieptoon) aan dat de sensoren vuil kunnen zijn.
De parkeerhulp kan geluidssignalen geven als reactie op
bepaalde omgevingsgeluiden (motoren, vrachtwagens, drilboren,
enz.).
De functie wordt automatisch uitgeschakeld zodra een aanhanger
wordt aangekoppeld of een fi etsendrager wordt gemonteerd
(auto's voorzien van een door PEUGEOT aanbevolen trekhaak of
fi etsendrager).