FORWARD COLLISION WARNING(voor bepaalde uitvoeringen/markten) . . . . . . 113
PARKSENSE® PARKEERHULP . . . . . . . . . . . . . 115 PARKSENSE® SENSOREN . . . . . . . . . . . . . . 115
PARKSENSE®WAARSCHUWINGSSCHERM . . . . . . . . . . . . . 115
PARKSENSE® DISPLAY . . . . . . . . . . . . . . . . 116
PARK ASSIST VOOR, HOORBARE SIGNALEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 117
PARKSENSE® IN- EN UITSCHAKELEN . . . . 117
Onderhoud van de ParkSense® parkeerhulp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 117
PARKSENSE® SYSTEEM REINIGEN . . . . . . . 118
VOORZORGSMAATREGELEN BIJ GEBRUIK VAN HET PARKSENSE® SYSTEEM . . . . . . . . 118
PARKVIEW® ACHTERUITRIJCAMERA (voor bepaalde uitvoeringen/markten) . . . . . . . . 120
ParkView® in- of uitschakelen — met het aanraakscherm van de radio . . . . . . . . . . . . . 121
DAKCONSOLE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 121 KAART/-LEESLAMPEN VOORIN . . . . . . . . . 122
OPBERGVAKJE ZONNEBRIL . . . . . . . . . . . . . 122
ELEKTRISCH BEDIENBAAR ZONNEDAK (voor bepaalde uitvoeringen/markten) . . . . . . . . 122
SCHUIFDAK OPENEN — SNEL . . . . . . . . . . . 123
SCHUIFDAK OPENEN — HANDMATIG . . . . . 123
SCHUIFDAK SLUITEN — SNEL . . . . . . . . . . 123
66
DODEHOEKBEWAKING
(BSM) (voor bepaaldeuitvoeringen/markten)
Het systeem voor dodehoekbewaking
(BSM) maakt gebruik van twee radar-
gebaseerde sensoren aan de binnen-
zijde van het achterbumperpaneel en
detecteert motorvoertuigen (auto's,
vrachtwagens, motorfietsen, etc.) die
vanaf de achterzijde, voorzijde of zij-
kant van de auto in de dode hoekbewegen.
Na het starten van de auto gaat het
BSM-waarschuwingslampje in de
beide buitenspiegels kort branden om
de bestuurder te waarschuwen dat het
systeem is geactiveerd. De sensoren
van het BSM-systeem zijn in werking
wanneer een van de vooruitversnellin-gen of de achteruitversnelling (RE-
VERSE) is geactiveerd en gaan naar
de modus Stand-by wanneer de par-
keerstand (PARK) is geactiveerd.
De BSM-zone bestrijkt één rijstrook
van 3,35 m aan weerszijden van het
voertuig. De zone begint bij de buiten-
spiegel en bestrijkt een gebied tot on-
geveer 6 m achter de auto. Het BSM-
systeem bewaakt de detectiezones aan
weerszijden van de auto vanaf het
moment dat een snelheid van onge-
veer 10 km/u of hoger wordt bereikt
en waarschuwt de bestuurders voor
voertuigen binnen deze zones. OPMERKING:
Het BSM-systeem waarschuwt
de bestuurder NIET voor snel naderende voertuigen die zich
buiten de detectiezones bevin-den.
De detectiezone van het BSM- systeem wordt NIET GEWIJ-
ZIGD wanneer een aanhanger
aan uw auto is gekoppeld. Als
aan uw auto een aanhanger is
gekoppeld, moet u visueel con-
troleren of de rijbaan naast u
vrij is voor zowel uw auto als de
aanhanger, voordat u van rij-
baan wisselt. Als de aanhanger
of een ander object (bijvoor-
beeld een fiets) uitsteekt buiten
de zijkant van uw auto, is het
mogelijk dat het BSM-
waarschuwingslampje blijft
branden zolang een in een voor-
uitversnellingen is geschakeld.
Voor een correcte werking van het
BSM-systeem moet het gedeelte van
het achterpaneel waar zich de radar-
sensoren bevinden, vrij zijn van
sneeuw, ijs en vuil. Zorg dat u het
gedeelte van het achterpaneel waar
zich de radarsensoren bevinden, niet
blokkeert met vreemde voorwerpen
(bumperstickers, fietsdrager, enz.).
Detectiezones achter
Waarschuwingslampje BSM
72
1 km/u tot 3 km/u naar de auto toe
bewegen, tot voorwerpen die zich met
een maximale snelheid van ongeveer
16 km/u verplaatsen, zoals in par-keersituaties. OPMERKING:
In parkeersituaties kunnen nade-
rende voertuigen aan het zicht
worden onttrokken door links en
rechts geparkeerde voertuigen. Als
de sensoren worden geblokkeerd
door andere objecten of voertui-
gen, zal het systeem niet in staat
zijn de bestuurder te waarschu-wen.
Wanneer het RCP-systeem actief is en
de auto zich in de achteruitversnelling
(REVERSE) bevindt, wordt de be-
stuurder gewaarschuwd door middel
van zowel visuele als geluidssignalen,
terwijl ook het volume van de radio
wordt verlaagd.
WAARSCHUWING!
Het RCP-systeem dient niet als ach-
teruitrijhulp. Het systeem is uitslui-
tend bedoeld als hulp voor de be-
stuurder bij het detecteren van
naderende voertuigen in parkeersi-
tuaties. Ga altijd voorzichtig te werk
tijdens het achteruitrijden, ook als u
RCP gebruikt. Controleer het gebied
achter de auto altijd zorgvuldig, kijk
naar achteren en wees bedacht op
voetgangers, dieren, andere voertui-
gen, obstakels en dode hoeken. An-
ders bestaat er een risico op ernstig
of dodelijk letsel.
BEDRIJFSMODI
In het Uconnect Touch™ systeem
kunnen drie bedrijfsmodi worden ge-
selecteerd. Raadpleeg "Uconnect
Touch™ instellingen" in "Uw instru-
mentenpaneel begrijpen" voor meerinformatie. Dodehoekwaarschuwing
Als de modus Dodehoekwaarschu-
wing actief is, geeft het BSM-systeem
een visuele waarschuwing in de des-
betreffende buitenspiegel wanneer
een object wordt gedetecteerd. Als het
systeem echter in RCP werkt, zal zo-
wel een visuele als akoestische waar-
schuwing worden gegeven wanneer
een object wordt gedetecteerd. Bij elke
akoestische waarschuwing wordt het
volume van de radio verlaagd. Dodehoekwaarschuwing, lampjes/geluidssignaal
Als de modus Dodehoekwaarschu-
wing actief is, geeft het BSM-systeem
een visuele waarschuwing in de des-
betreffende buitenspiegel wanneer
een object wordt gedetecteerd. Als
vervolgens de richtingaanwijzer
wordt ingeschakeld aan de zijde van
de auto waarvoor een waarschuwing
geldt, zal ook een geluidssignaal klin-
ken. Wanneer de richtingaanwijzer is
ingeschakeld en tegelijkertijd aan de-
zelfde zijde van de auto een object
wordt gedetecteerd, wordt zowel de
visuele als de akoestische waarschu-
wing gegeven. Ter ondersteuning van
75
WAARSCHUWING!
Een plotselinge verslechtering van
het zicht door de voorruit kan tot
botsingen leiden. Misschien ziet u
andere voertuigen of obstakels niet.
Voorkom ijsvorming op de voorruit
door de voorruit eerst te verwarmen
alvorens de ruitensproeier te gebrui-ken.
KOPLAMPEN AAN BIJ INGESCHAKELDERUITENWISSERS
(uitsluitend beschikbaar in
combinatie met
automatische koplampen)
Als deze functie is ingeschakeld, scha-
kelen de koplampen na ongeveer
10 seconden automatisch in nadat de
ruitenwissers werden ingeschakeld.
De koplampschakelaar moet dan wel
in stand AUTO (A) zijn geschakeld.
Als de koplampen via deze functie zijn
ingeschakeld, worden ze uitgescha-
keld zodra u de ruitenwissers uitscha-kelt.
De functie Koplampen aan bij inge-
schakelde ruitenwissers kan m.b.v. het Uconnect Touch™ systeem wor-
den in- en uitgeschakeld, raadpleeg
"Uconnect Touch™ instellingen" in
"Uw instrumentenpaneel begrijpen"
voor meer informatie.
REGENSENSOR (voor
bepaalde uitvoeringen/markten)
Deze voorziening detecteert vocht op
de voorruit en schakelt automatisch
de ruitenwissers in. De functie is
vooral handig wanneer spatwater van
de weg of water dat van de ruitenwis-
sers van een voorliggende auto wordt
geblazen op de voorruit terechtkomt.
Draai het uiteinde van de multifunc-
tionele hendel naar één van de vier
standen om deze functie te activeren.
De gevoeligheid van het systeem kan
bijgesteld worden met de multifuncti-
onele hendel. Wisserintervalstand 1 is
het minst gevoelig en wisserintervals-
tand 4 is het meest gevoelig. Bij nor-
male regenval dient stand 3 te worden
gebruikt. Gebruik stand 1 en 2 als u
de gevoeligheid van de ruitenwisser
wilt verkleinen. Gebruik stand 4 als u
de gevoeligheid van de ruitenwisser
wilt vergroten. De regengevoelige rui-
tenwissers wisselen automatisch tus-
sen de verschillende intervallen, af-
hankelijk van de hoeveelheid vocht
die op de voorruit wordt waargeno-
men. Zet de ruitenwisserschakelaar in
de stand OFF als het systeem niet
wordt gebruikt.
De regensensor kan m.b.v. het
Uconnect Touch™ systeem worden
in- en uitgeschakeld, raadpleeg
"Uconnect Touch™ instellingen" in
"Uw instrumentenpaneel begrijpen"
voor meer informatie. OPMERKING:
De regensensor werkt niet wan-
neer de ruitenwisserschakelaar
in de lage of hoge stand staat.
Als er ijs of opgedroogd zout wa- ter op de voorruit aanwezig is,
werkt de regensensor mogelijk
niet goed.
Het gebruik van RainX® en was- of siliconenhoudende pro-
ducten kan de prestaties van de
regensensor beïnvloeden.
De regensensorsysteem omvat be-
schermende voorzieningen voor de
94
wisserbladen en -armen. Het systeem
werkt niet onder de volgende omstan-digheden: Wisblokkering Lage Tempera- tuur — De regensensor werkt niet
als het contact wordt ingeschakeld
bij stilstaande auto en bij een bui-
tentemperatuur van minder dan 0
°C, tenzij de multifunctionele hen-
del wordt bediend, de rijsnelheid
hoger wordt dan 0 km/u, of de bui-
tentemperatuur tot boven het vries-
punt oploopt.
Wisblokkering Neutraalstand —
De regensensor werkt niet als het
contact is ingeschakeld met de
schakelhendel in stand N (Neu-
traal) en de rijsnelheid lager is dan
8 km/u, tenzij de multifunctionele
hendel wordt bediend of de scha-
kelhendel in een andere stand dan
stand N (Neutraal) wordt gescha-keld.
KOPLAMPSPROEIERS
(voor bepaaldeuitvoeringen/markten)
Met de multifunctionele hendel be-
dient u de koplampsproeiers als de contactschakelaar AAN staat en de
koplampen AAN zijn. De hendel be-
vindt zich aan de linkerzijde van destuurkolom.
Om de koplampsproeiers te gebruiken
drukt u de multifunctionele hendel
naar binnen (in de richting van de
stuurkolom) tot de tweede klikstand
en laat u hem vervolgens los. De kop-
lampsproeiers spuiten gedurende een
ingestelde tijd vloeistof onder druk op
de lenzen van de koplampen. Ook de
ruitensproeiers treden in werking en
de ruitenwissers maken een wisbewe-ging. OPMERKING:
Nadat de contactschakelaar in de
stand ON is gezet en de koplampen
zijn ingeschakeld, treden de kop-
lampwissers bij de eerste straal
van de ruitensproeiers in werking
en vervolgens bij elke elfde straal.
IN LENGTE EN HOOGTE VERSTELBARESTUURKOLOM
Met deze functie kunt u de stuurko-
lom in hoogte verstellen. U kunt de
stuurkolom er ook mee in lengte ver-
stellen. De regelhendel voor lengte- en
hoogteverstelling bevindt zich onder
het stuur aan het einde van de stuur-kolom.
Om de stuurkolom te ontgrendelen,
trekt u de regelhendel naar buiten.
Om de stuurkolom in de hoogte te
verstellen beweegt u het stuur zoals
gewenst naar boven of naar beneden.
Om de stuurkolom te verlengen of te
verkorten trekt u het stuur zoals ge-
wenst naar buiten of duwt u het naar
binnen. Om de stand van de stuurko-
lom te vergrendelen, drukt u de regel-
hendel naar binnen totdat deze volle-
dig is vergrendeld.
Hendel voor verstelling van de
stuurkolom
95
systeem en het helpt niet om ongeluk-
ken te voorkomen.
Met ACC kunt u de cruisecontrol in-
geschakeld houden in lichte tot ma-
tige verkeersdrukte zonder dat u
steeds opnieuw uw cruisecontrol op-
nieuw hoeft in te stellen. De ACC
maakt gebruik van een radarsensor,
die is ontworpen om direct voor u
rijdende voertuigen te detecteren. OPMERKING:
Als de sensor geen voor u rijdendvoertuig detecteert, houdt de
ACC een vaste ingestelde snel-
heid aan.
Wanneer de ACC-sensor een voor u rijdend voertuig detec-
teert, zorgt de ACC dat uw auto
automatisch iets afremt of ver-
snelt (maximaal tot de oor-
spronkelijk ingestelde snelheid)
om een vooraf ingestelde volgaf-
stand aan te houden, waarbij de
snelheid van de voorganger
wordt overgenomen.
WAARSCHUWING!
Adaptieve cruisecontrol (ACC) iseen systeem voor meer gebruiks-
gemak. Het is niet geschikt voor
actief sturen tijdens het rijden. De
bestuurder blijft te allen tijde ver-
antwoordelijk voor het aanpassen
van zijn of haar rijstijl aan de
weg-, verkeers- en weersomstan-
digheden, rijsnelheid, afstand tot
de voorligger en - als belangrijkste
- het bedienen van de remmen
voor veilig gebruik van de auto
onder alle omstandigheden. Veilig
autorijden vereist altijd uw volle
aandacht. Het negeren van deze
waarschuwingen kan een aanrij-
ding en ernstig en zelfs dodelijk
letsel tot gevolg hebben.
Het ACC-systeem: reageert niet op voetgangers,
tegemoetkomend verkeer, en
stilstaande objecten (bijv. stil-
staande voertuigen in een file).
(Vervolgd)
WAARSCHUWING! (Vervolgd)
houdt geen rekening met weg-,
verkeers- en weersomstandig-
heden en kent soms beperkin-
gen als gevolg van slechtelichtomstandigheden.
kan het verloop van de weg of
de beweging van voorliggers
niet voorspellen en kan wijzi-
gingen daarin niet compense-
ren.
herkent niet altijd complexe
rijomstandigheden, wat kan
leiden tot verkeerde of ontbr e-
kende afstandsmeldingen.
kan slechts maximaal 25% van
het remvermogen van uw auto
aanspreken en kan derhalve uw
auto niet volledig tot stilstand
brengen.
101
gen van uw auto aanspreken en
zal de auto niet volledig tot stil-
stand brengen.
Het ACC-systeem handhaaft de ingestelde rijsnelheid als u tegen
een helling op of van een helling
af rijdt. Een kleine snelheidsver-
andering op flauwe hellingen is
normaal. Tijdens het rijden te-
gen een helling op of van een
helling af kan de transmissie te-
rugschakelen. Dit is normaal en
is bedoeld om de ingestelde rij-
snelheid vast te houden.
VOLGAFSTAND IN ACC INSTELLEN
U kunt de volgafstand voor de ACC
instellen door de waarde 3 (long,
lang), 2 (medium, gemiddeld) of 1
(short, kort) te selecteren. Met behulp
van de instelwaarde voor de volgaf-
stand en de rijsnelheid berekent de
ACC de afstand tot uw voorligger en
stelt die in. Deze instelling verschijnt
op het EVIC-scherm. U wijzigt de volgafstand door kort op
de toets Distance (afstand) te druk-
ken. Bij iedere druk op deze toets ver-
springt de instelling voor de volgaf-
stand tussen 3 (lang), 2 (gemiddeld)
en 1 (kort).
Als er geen voertuig voor u rijdt,
houdt uw auto de ingestelde snelheid.
Als een langzamer rijdend voertuig op
dezelfde rijstrook wordt gedetecteerd,
toont het EVIC-scherm het pictogram
"Sensed Vehicle Indicator" (indicator
voertuig gedetecteerd), waarna het
systeem de rijsnelheid automatisch
aanpast om de ingestelde volgafstand
te handhaven, ongeacht de ingesteldesnelheid.
Uw auto handhaaft dan de ingestelde
volgafstand totdat:
Het voorliggende voertuig versnelt
tot een waarde die hoger ligt dan de
ingestelde rijsnelheid.
Het voorliggende voertuig naar een andere rijstrook gaat of buiten het
bereik van de sensor komt.
het voorliggende voertuig vertraagt tot een snelheid beneden 24 km/u
en het systeem zichzelf uitschakelt.
Volgafstandinstelling 3 (lang)
Volgafstandinstelling 2 (gemiddeld)
Volgafstandinstelling 1 (kort)
106