38
II
CB
DG
FE
A
i
HEAD-UPDISPLAY
WEERGEGEVEN
INFORMATIEAWaarschuwing "Minimum-brandstofniveau"BControlelampje "STOP"C Controlelampje "ESP"DNavigatie-aanwijzingenEControlelampje "SERVICE"FControlelampje GrootlichtG Rijsnelheid
Raadpleeg "Controlelampjes" voor
de betekenis van de geprojec-
teerde informatie.
Opmerking:het navigatiesysteemgeeft de gewenste richting aan
door het knipperen van het pijl-
tje op de voorruit. Zie 'Display’ enhoofdstuk Navidrive.
Weergeven van informatie uitschakelen:Druk op toets 4.
Verdaai de knop 1om de infor-
matie die u wilt uitschakelen, te selecteren.
Druk op toets 1.
De informatie knippert en zal
daarna niet meer weergegeven
worden.
Druk nog een keer op de toets4om de selectiefunctie te verlaten.Let op:u kunt de informatie over de rijsnelheid en de controlelamp-jes "STOP"" en "ESP"" niet uitzet-ten.
Weergeven van informatie inschakelen:Druk op toets 4.
Verdraai de knop om de knip-
perende informatie te selec-
teren die u op de voorruit wilt laten projecteren.
Druk op toets 1.
De informatie knippert niet meer;
deze zal nu op de voorruit gepro-
jecteerd worden.
Druk nog een keer op de toets4om de selectiefunctie te verlaten.
•
•
•
•
•
•
ADVIES
De kwaliteit van de voorruit is bepalend voor de weerga-
vekwaliteit van de head-up
display. Het is raadzaam devervanging te laten uitvoeren door het CITROËN-netwerk gg
of een gekwalifi ceerde werk-plaats.
Leg geen voorwerpen op of inde uitsparing op het dashboardvoor de projector van de head-
up display.Maak de ruit schoon met eenniet-krassende, schone doek.
ï
ï
ï
Let op:de instellingen van dehead-up display blijven behou-den als u het contact afzet. Als er iemand anders met de auto gaat rijden, moet de nieuwe bestuurder
de instellingen naar eigen voorkeur
aanpassen.
Verander de instellingenvan het systeem alleenals de auto stilstaat.
39
II
1432
MULTIFUNCTIONELE DISPLAYS
KLEURENDISPLAY TYPE C
1-Buitentemperatuur
2 -Weergavedeel
3 -Datum
4-Tijd
Als de buitentemperatuur tussen -
3 en +3 °C ligt en er kans op ijzel
is, knippert de aanduiding.
Let op:als de auto in de volle zonstaat, zal de weergegeven tempe-ratuur hoger zijn dan de werkelijketemperatuur.
Voer de volgende instellingenalleen uit als de auto stilstaat.
BEDIENINGA Toegang tot het menu
"Algemeen" van het display.
B Doorlopen van de verschil-
lende menu's.
C Kiezen van de gewenste
functie of de te wijzigen
waarde.D Handeling afbreken of terugnaar het vorige scherm.
Hoofdmenu
Druk op de knopAom het alge-
mene menu van het display te zien. Via dit menu kunt u uit de volgende
functies kiezen:
Radio/CD-speler
Zie hoofdstuk "RDS RADIO/CD-SPELER".
Boordcomputer
Mogelijkheden:Invoeren van de afstandtot de bestemming.
Inzien van het logboek van
waarschuwingen.
Inzien van de status van
functies als de automatischeverlichting, het ESP, de ruiten-
wissers.
•
•
•
Persoonlijkeinstellingen
Mogelijkheden:In- en uitschakelen:
Automatische verlichting.
"Follow me home"-verlichtingen de tijdsduur.Appèlverlichting.Meedraaiende xenonkoplam-pen.De uit-/instapfunctie.Kiezen:Helderheid en kleur van dedisplay, de tijd, de datum en de eenheden.De gebruikte taal.
•
-
-
-
-
-•-
-
Airconditioning
Mogelijkheden:In- en uitschakelen van de airco.
In- en uitschakelen van de
aparte regeling voor links enrechts.
•
•
Bluetooth® hands-free®
Zie hoofdstuk "RDS RADIO/CD-SPELER".
55
II
RUITENWISSERS
VERVANGEN VAN DE RUITENWISSERBLADEN
Om de wisserbladen te kunnen vervangen, moet u de wisserarmen in de onderhoudsstandzetten. Dat doet u door het contact uit te zetten en dan binnen een minuut de ruitenwissers aan te zetten. De ruitenwissers gaan dan rechtopstaan.
Nadat de wisserbladen vervangen zijn, zet u hetcontact aan en bedient u de ruitenwisserschakelaar. De ruiten-
wissers gaan dan weer in de normale stand staan.Letop:als u de ruitenwissers in de onderhoudstand zet, wordt ook de beweegbare spoiler in de onderhoudstand gezet.
Zie "Beweegbare spoiler".
RUITENSPROEIERS VÓÓR
Trek de hendel van de ruitenwisserschakelaar naar u toe om de voorruit tesproeien.
Bij het sproeien gaan de wissers tijdelijk werken en, als het dimlicht aan-
staat, worden ook de koplampen schoongespoten.
Als er minder dan 1 liter in het ruitensproeierreservoir zit, verschijnt er eenbericht op het display.
Controleer bij vorst of de wisserbladen niet aan de ruit zijn vastgevroren,voordat u de ruitenwissers inschakelt.
Verwijder opgehoopte sneeuw van de voorruit.
60
II
21
M
PROGRAMMEERBARE RIJPOSITIE-INSTELLINGEN
MET DE TOETSEN 1 EN
2 OPGESLAGEN STANDEN
Opslaan van een zitpositie:a. Zet het contact aan (sleutel in
tweede stand).b. Stel uwstoel, het stuur, despiegels en de head-up dis-
play in.c. Druk op de toetsMen dan op1(eerste geheugen) of 2(tweede geheugen).
Het opslaan wordt bevestigd met een geluidssignaal.Let op: bij het opslaan van een nieuwe instelling worden eerder
opgeslagen gegevens gewist.
Het stoelgeheugen kan voor debestuurdersplaats de volgendeinstellingen onthouden:Bestuurderstoel.
Stuur.
Buitenspiegels.
Head-updisplay.
Zie "Instellen van het stuur", "Spie-
gels" en "Head-updisplay".
Met de toetsen 1en2heeft u demogelijkheid om twee standenvan de bestuurdersstoel op teslaan.
•
••
•
OPROEPEN VAN EEN
OPGESLAGEN STAND
Stilstaande auto (contact
aan of draaiende motor)
Druk op de toets 1of 2 om debetreffende instellingen op te roe-pen.
Als alles correct is ingesteld klinkter een geluidssignaal.
Onder het rijden
Houd de toets 1 of 2even ingedrukt
totdat de gewenste instellingen zijnopgeroepen.Let op:als er verscheidene keren
achter elkaar een opgeslagenstand is opgeroepen, wordt dezefunctie uitgeschakeld totdat u demotor start.
61
II
23
1
CONTROLELAMPJE AUTOGORDELS
WERKING
Alle zitplaatsen hebben een systeem
dat controleert of de autogordel wordtgebruikt.
Als de gordel niet is vastgegespt,
zal het controlelampje 1, 2 of 3gaan branden of knipperen.
WERKING VAN HET CONTROLESYSTEEM
Bestuurders- en passagiersstoel
Bij het aanzetten van het contact:Als de bestuurder zijn autogordel niet gebruikt, gaat het controle-lampje 1 branden.
Als de passagier voorin zijn autogordel niet gebruikt, wordt dat aange-geven door het controlelampje 3.
Als u harder dan 20 km / h rijdt en de gordels niet zijn vastgemaakt, knippert
het controlelampje, verschijnt er een bericht op het display en klinkt er gedu-
rende on
geveer 2 minuten een geluidssignaal. Daarna blijven de lampjes 1en/of 3branden.
Zitplaatsen achterin
Als u het contact aanzet gaat het controlelampje 2 branden om de bestuurder en de eventu ele passagiers op het gebruik van de gordels te attenderen.
Zodra de portieren zi
jn gesloten en de motor is gestart, verschijnt er gedu-
rende 30 seconden een bericht over het gebruik van de autogordels ach-
terin.
Als daarna één o
f meer gordels achterin nog niet zijn vastgemaakt:Het lampje 2 gaat branden zolang de snelheid niet hoger dan onge-
veer 20 km / h is.Zodra u harder rijdt dan 20 km / h knippert het lampje2, klinkt er gedu-rende twee minuten een geluidssignaal en verschijnt er een bericht op
het display.Let op:De controle van het gebruik van de autogrodels wordt uitgeschakeld als
u het contact afzet of als u een van de portieren opent.
Een kinderzitje dat op de voorstoel wordt geplaatst, kan soms niet door
het systeem worden gedetecteerd.
•
•
•
•
•
•
De bestuurder moet na het sluiten van alle portieren en het starten vande motor het volgende controleren:of alle inzittendenhun gordel hebben vastgemaakt,
of de autogordels op de juiste maniergebruikt worden.r
•
•
70
II
SNELHEIDSREGELAAR
In al deze gevallen zal de aanduiding "OFF" op het instrumentenpaneel ver-schijnen.
De ingestelde snelheid wijzigen
U kunt de snelheid die op het displayA wordt aangege-
ven als volgt wijzigen:To ets 3: om de snelheid te verhogen.
To ets 4: om de snelheid te verlagen.
Opmerking:als u de knop steeds kort indrukt, wordt
de snelheid in stappen van 1 km / h veranderd. Als u de
knop ingedrukt houdt, gaat de verandering in stappen
van 5 km / h.
Snelheidsregelaar uitschakelen
Uitschakelen van de snelheidsregelaar is mogelijk door:het intrappen van rem- of koppelingspedaal.het ingrijpen van hetESP of deASR.
het indrukken van de knop2.Let op: de snelheidsregelaar werkt niet als als de ver-snellingspook in de vrijstand staat (stand N).
•
•
••
•
De ingestelde kruissnelheid wordt met deze handelin-
gen niet uit het geheugen gewist: de kruissnelheid blijft
zichtbaar op het instrumentenpaneel.
Gebruik de snelheidsregelaar alleen als de verkeersomstandigheden het rijden met een constantesnelheid toelaten.
Gebruik het systeem niet als het druk is, op slechte wegen of wegen met weinig grip, of onder andereomstandigheden die het rijden bemoeilijken.
Blijf attent en houd de auto altijd onder controle.
Het is raadzaam om uw voeten in de buurt van de pedalen te houden.
Snelheidsregelaar opnieuw inschakelenDoor de laatst opgeslagen kruissnelheid op teroepen:
Druk daarvoor op de knop2.
de auto gaatautomatischweer op de ingesteldekruissnelheid rijden. Die snelheid wordt op het
instrumentenpaneel getoond.
Opmerkin
g:als de auto veel langzamer rijdt dan deeerder ingestelde kruissnelheid, zal de auto snel acce-lereren totdat de ingestelde snelheid weer is bereikt.Door de huidige rijsnelheid te kiezen:Druk daarvoor de knoppen3 of 4even in zodra de gewenste snelheid is bereikt.
De aanduiding "OFF" verdwijnt van het instrumen-
tenpaneel.
Snelheidsregelaar geheel uitschakelenDoor de knop1ingedrukt te houden.
Door de motor af te zetten.
De ingestelde snelheid wordt uit het geheugen gewist.
In geval van een storing knippert de geprogrammeerdesnelheid of knipperen de streepjes "- - -" terwijl het
lampje "OFF" op het display permanent brandt.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een gekwalifi -ceerde werkplaats.
•
•
•
•
73
II
DYNAMISCHE STABILITEITSCONTROLE (ESP)
Hoewel hetESP extra veiligheid
biedt onder normale rijomstandig-heden, wil dat nog niet zeggendat de bestuurder extra risico kannemen of harder kan rijden.
Het systeem werkt het best wanneer men zich aan de voorschriften vande constructeur houdt betreffendede wielen (banden en velgen), deremcomponenten en de elektroni-sche componenten. Ook dient men
zich aan de montageprocedures enhet onderhoud zoals voorgeschre-ven door het CITROËN-netwerk of g
een gekwalifi ceerde werkplaats terespecteren.
Laat het systeem na een aanrijdingnakijken door het CITROËN-net-yjg
werk of een gekwalifi ceerde werk-plaats.
DYNAMISCHE STABILITEITSCONTROLE (ESP) EN
ANTISLIPREGELING (ASR)
Deze systemen werken samen en vormen een aanvulling op het ABS. Als er een verschil ontstaat tussen de koers van de auto en de koers zoals die
door de bestuurder gewenst is, grijpt het ESPautomatisch in door een of meer wielen af te remmen en het motorkoppel te verminderen, om ervoor
te zorgen dat de auto in het juiste spoor blijft. HetASR-systeem zorgt voor een optimale tractie, doordat slippen van de voorwielen wordt voorkomen.
Dit wordt bereikt door de aangedreven wielen af te remmen of door het motorkoppel terug te nemen. Het systeem betekent tevens een verbetering
van de koersvastheid van de auto tijdens accelereren.
WERKING
Als hetESP of ASR in werking treedt, knippert het controlelampjeESP/ASR.
UITGESCHAKELD
Onder bijzondere omstandigheden (auto vastgelopen in modder, sneeuw
of mul zand, gebruik van sneeuwkettingen…) kan het nuttig zijn het ESP/ASR-systeem uit te schakelen, zodat de wielen doorslippen en zo wellichtmeer grip gevonden wordt.
Druk op de schakelaar A: het controlelampje ESP/ASR en het lampje Ain
de schakelaar gaan branden. Het ESP/ASR is nu uitgeschakeld.
Het ESP/ASR wordt weer ingeschakeld:als het contact wordt afgezet.
bij een snelheid van meer dan 50 km/h.
als u de schakelaar A nog een keer indrukt.
STORING
Bij een storing in de systemen, brandt hetESP/ASR-lampje.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk of een gekwalifi ceerde werkplaats omhet systeem te laten controleren.
•
•
•
89
III
3a3b
4
AUTOMATISCHE AIRCONDITIONING
3. LUCHTVERDELING
Door verschillende keren achter elkaar op de toets 3a of 3b te drukken kunt u de richting van de lucht-stroom aan bestuurderszijde respectievelijk passa-
gierszijde instellen.
De pijltjes op het display geven de ingestelde richting aan:Voorruit en portierruiten.
Centrale luchtroosters, zijventilatieroosters en uit-stroomopeningen van zachte luchtverdeler (indien
open).
Uitstroomopeningen naar de voetenruimte."AUTO" = automatische verdeling.
•
•
••
Draai aan het knopje om de aanjagersnelheid te rege-len.
Op het display kunt u aan de hand van het aantal venti-latorbladen zien hoe hoog de aanjagersnelheid is.
Zorg altijd voor voldoende ventilatie om het beslaan
van de ruiten te voorkomen.
4. AANJAGERSNELHEID
Airco met zachte luchtstroom
De zachte luchtverdeler bovenop het dashboard zorgt
voor eenoptimale luchtverdeling voorin de auto.
Het voorkomt tocht en zorgt voor een optimale tempe-
ratuur in het interieur.
Zachte luchtstroom regelen
De hoeveelheid lucht die wordt uitgeblazen is voor de
bestuurders- en de passagierszijde afzonderlijk in testellen.
Stel de gewenste luchthoeveelheid in door het wieltje
te verdraaien.
Draai het wieltje helemaal naar beneden om de zachte
luchtstroom te stoppen.
Als het erg warm weer is, kan de zachte luchtverdeler
beter gesloten worden. Hierdoor is de uitstroom via de
roosters midden op het dashboard groter.