9
IN EEN OOGOPSLAG
BESTUURDERSPLAATS
1.
Zonnesensor.
2.
Draaiknop zachte luchtverspreiding.
3.
Airbag passagierszijde.
4.
Ontwasemingsrooster.
5.
Sleutelschakelaar in dashboardkastje:
- inschakelen/uitschakelen passagiersairbag
6.
Ventilatieroosters passagier.
7.
Bediening alarmknipperlichten.
8.
Dashboardkastje:
- opbergen boorddocumentatie
- audio-/video-aansluitingen
9.
Bediening centrale vergrendeling/ontgrendeling.
10.
Bediening SPORT/SNEEUW-stand automatische
versnellingsbak.
11 .
Elektrische handrem.
12.
USB-aansluiting.
13.
Armsteun met bekerhouder.
14.
Bediening veersysteem:
- bediening wagenhoogte
- Sportstand
15.
Asbak met aansteker.
16.
Versnellingspook.
17.
Opbergvak.
18.
Audio-/datacommunicatiesysteem.
19.
Bediening airconditioning.
20.
Opbergvak.
21.
Multifunctioneel display.
22.
Bedieningen voor Urgence- of Asistance-oproep
.
III
49
COMFORT
VENTILATIE
A.
Zonnesensor.
B.
Rooster voor de zachte lucht-
stroom.
Het rooster voor de zachte lucht-
stroom in het midden van het
dashboard zorgt voor een opti-
male luchtverdeling vóór in de
auto.
Dit systeem voorkomt tocht en
zorgt voor een optimale tempe-
ratuur in het interieur.
Draai het wieltje naar boven om
het rooster voor de zachte lucht-
stroom te openen.
Draai het wieltje naar beneden
om het rooster voor de zachte
luchtstroom te sluiten.
Als het erg warm weer is, kan
het rooster voor de zachte lucht-
stroom beter gesloten worden.
Hierdoor is de uitstroom via de
roosters midden op en aan de zij-
kanten van het dashboard groter.
C.
Gekoeld dashboardkastje.
D.
Ventilatieroosters achterpassa-
giers.
III
50
COMFORT
Airconditioning
Het is aan te raden de automatische
regeling van de airconditioning te
gebruiken.
Hiermee worden de luchthoeveel-
heid, de binnentemperatuur en de
luchtverdeling automatisch en op-
timaal geregeld aan de hand van
signalen van verschillende senso-
ren (buitentemperatuursensor, zon-
nesensor), zodat u de instelling niet
handmatig hoeft te wijzigen.
)
Dek de zonnesensor A
niet af.
Als u de automatische regeling van
de airconditioning gebruikt (door
de toets "AUTO" in te drukken) en
alle uitstroomopeningen open laat,
geniet u van een optimaal comfort,
wordt vocht aan de lucht onttrokken
en worden beslagen ruiten voorko-
men, ongeacht de weersomstandig-
heden.
Als de airconditioning is uitgescha-
keld, kan de temperatuur in het in-
terieur niet lager worden dan de
buitentemperatuur.
GEBRUIKSADVIEZEN VOOR DE VENTILATIE, VERWARMING EN
AIRCONDITIONING
Het systeem kan alleen effi ciënt
werken als de ruiten gesloten zijn.
Als de auto lang in de zon heeft ge-
staan en het interieur erg warm is
geworden, zet dan de ruiten gedu-
rende een paar minuten open zodat
de warmte kan ontsnappen.
Zet de airconditioning minstens een
keer per maand aan om het systeem
in perfecte staat te houden.
Wanneer de airconditioning in wer-
king is, onttrekt deze energie aan de
motor, hetgeen leidt tot een hoger
brandstofverbruik.
In sommige omstandigheden waar-
bij veel van de motor wordt gevraagd
(trekken van een zware aanhanger
op een steile helling bij een hoge
buitentemperatuur) kan, door de air-
conditioning uit te schakelen, meer
vermogen van de motor worden ge-
bruikt voor het trekken van de aan-
hanger.
Luchttoevoer
Zorg ervoor dat het luchtinlaatroos-
ter onder de voorruit van de auto
schoon is (vrij van bladeren, sneeuw,
etc.).
Als u voor het wassen van uw auto
gebruik maakt van een hogedrukrei-
niger, richt dan de straal nooit op de
luchtinlaatroosters.
Luchtverdeling
Een aangenaam interieurklimaat
wordt in de eerste plaats verkregen
door een goede luchtverdeling in de
auto, zowel voor als achter.
Let er voor een optimale luchtverde-
ling op dat het luchtinlaatrooster on-
der de voorruit, de ventilatieroosters,
de luchttoevoeropeningen onder de
voorstoelen en de luchtafvoerkana-
len achter de afdekplaatjes in de ba-
gageruimte niet worden afgedekt.
De ventilatieroosters voor en achter
zijn voorzien van wieltjes waarmee
de luchthoeveelheid en de lucht-
stroomrichting afgesteld kunnen
worden. Aangeraden wordt om alle
ventilatieroosters open te houden.
Pollenfilter/Geurfilter
(actief koolstof)
Het systeem is uitgerust met een fi l-
ter dat pollen en geuren in de lucht
kan tegenhouden.
Dit fi lter moet overeenkomstig de on-
derhoudsvoorschriften worden ver-
vangen (zie: "Onderhoudsboekje").
III
68
COMFORT
Voer deze handelingen om veilig-
heidsredenen uitsluitend uit bij stil-
staande auto.
STUURWIELVERSTELLING
Het stuurwiel kan in hoogte en diep-
te worden versteld voor een optima-
le zithouding van de bestuurder.
Verstellen
)
Verstel eerst de bestuurdersstoel
in een voor u optimale stand.
)
Zorg dat de auto stilstaat
en
trek aan de hendel A
om het
stuurwiel te ontgrendelen.
)
Verstel het stuurwiel in hoogte
en diepte.
)
Druk de hendel goed vast om
het stuurwiel te vergrendelen.
Wanneer u na de vergrendeling ste-
vig op het stuur drukt, kunt u een
zachte klik waarnemen.
Automatisch dimmende binnenspiegel
Zodra de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld, wordt de spiegel in de
dagstand gezet voor een maximaal
zicht naar achteren. Dankzij een sensor die de hoeveel-
heid licht die vanaf de achterzijde
van de auto op de spiegel valt, meet,
gaat de binnenspiegel geleidelijk en
automatisch over van de dag- in de
nachtstand.
De binnenspiegel is voorzien van
een nachtstand (antiverblindings-
stand) waardoor het spiegelglas
automatisch donker wordt: de be-
stuurder heeft hierdoor minder last
van de verlichting van achteropko-
mend verkeer, zonneschijn enz.... Auto's voorzien van elektrochromen
buitenspiegels hebben een aan/uit-
schakelaar gecombineerd met een
controlelampje.
Aan
)
Zet het contact aan en druk op
de schakelaar 1
.
Lampje 2
gaat branden en de spie-
gel wordt in de automatische anti-
verblindingsstand gezet.
Uit
)
Druk op schakelaar 1
.
Het lampje 2
gaat uit en de onge-
dimde stand van de spiegel blijft ge-
handhaafd.
V
89
ZICHT
C.
Ring voor de selectie van de mist-
verlichting.
De mistlampen werken in combi-
natie met parkeerlicht, dimlicht en
grootlicht.
- schakelaar één stand naar voren
draaien: inschakelen mistachter-
lichten.
- schakelaar één stand naar ach-
teren draaien: uitschakelen mist-
achterlichten.
- schakelaar één stand naar voren
draaien: inschakelen mistlampen
voor.
- schakelaar twee standen naar
voren draaien: inschakelen mist-
achterlicht.
- schakelaar één stand naar ach-
teren draaien: uitschakelen mist-
achterlicht.
- schakelaar twee standen naar
achteren draaien: uitschakelen
mistlampen voor.
Uitvoering met alleen
mistachterlichten
Uitvoering met mistlampen
voor en achter
Bij helder of regenachtig weer, zo-
wel overdag als 's nachts, zijn de
mistlampen vóór en de mistach-
terlichten verblindend voor me-
deweggebruikers en daarom niet
toegestaan. Gebruik de mistlam-
pen vóór en de mistachterlichten
uitsluitend bij mist of sneeuwval.
Onder deze weersomstandigheden
dient u de mistlampen vóór en het
dimlicht handmatig in te schakelen,
omdat de lichtsensor voldoende
licht kan waarnemen.
Vergeet niet de mistlampen uit te
zetten zodra ze niet meer nodig
zijn.
Vergeten verlichting
Als het contact is afgezet, de ver-
lichting handmatig is ingeschakeld
en een van de voorportieren wordt
geopend, klinkt een geluidssignaal
om aan te geven dat de verlichting
nog brandt.
Het geluidssignaal stopt zodra de
verlichting wordt uitgeschakeld.
Als de dimlichten bij afgezet con-
tact blijven branden, worden deze
na 30 minuten automatisch uitge-
schakeld om het ontladen van de
accu te voorkomen.
V
91
ZICHT
In combinatie met de
automatische follow me
home-verlichting
De combinatie van de automatische
follow me home-verlichting met de
automatische verlichting biedt de
volgende extra mogelijkheden:
- instellen van de duur van de
follow me home-verlichting
(15, 30 of 60 seconden) via het
confi guratiemenu van de auto op
het display van het instrumen-
tenpaneel,
- automatische inschakeling van
de follow me home-verlichting
als de automatische verlichting
is ingeschakeld.
Storing
Bij een storing in de lichtsensor gaat
de verlichting branden en verschijnt
een melding op het display van het
instrumentenpaneel, in combinatie
met een geluidssignaal.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk
of een gekwalifi ceerde werkplaats.
Als de lichtsensor bij mist of sneeuw
voldoende licht waarneemt, wordt
de verlichting niet automatisch in-
geschakeld.
Dek de met de regensensor ge-
combineerde lichtsensor die zich
in het midden van de voorruit ach-
ter de binnenspiegel bevindt, niet
af. De aan de sensor gekoppelde
functies worden dan niet meer be-
diend.
KOPLAMPEN HANDMATIG VERSTELLEN
Verstel de hoogte van de koplam-
pen met halogeenlampen afhanke-
lijk van de belading van uw auto om
verblinding van medeweggebruikers
te voorkomen.
0.
1 of 2 personen voorin.
-.
3 personen.
1.
5 personen.
-.
Tusseninstelling.
2.
5 personen + maximaal toege-
stane belading.
-.
Tusseninstelling.
3.
Bestuurder + maximaal toege-
stane belading.
Stand "0"
: basisinstelling.
AUTOMATISCHE
HOOGTEVERSTELLING VAN DE
MEEDRAAIENDE KOPLAMPEN
Raak de xenonlampen niet aan.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk
of een gekwalifi ceerde werkplaats. In het geval van een
storing verschijnt dit
pictogram op het in-
strumentenpaneel, in
combinatie met een
geluidssignaal en een
melding op het dis-
play van het instrumentenpaneel.
Het systeem zet in dat geval de kop-
lampen in de lage stand. Om verblinding van andere wegge-
bruikers te voorkomen corrigeert dit
systeem bij stilstaande auto auto-
matisch de hoogte van de lichtbun-
del van de xenonlampen, afhankelijk
van de belading van de auto.
V
95
ZICHT
Achteruitversnelling
Als de ruitenwissers vóór zijn in-
geschakeld op het moment dat u
de achteruitversnelling inschakelt,
wordt automatisch de ruitenwisser
achter ingeschakeld.
Instellen
Deze functie kan worden geacti-
veerd of gedeactiveerd via het confi -
guratiemenu van het display van het
instrumentenpaneel.
Deze functie is standaard geacti-
veerd.
Ruitensproeiers vóór en
koplampsproeiers
)
Trek de ruitenwisserschakelaar
naar u toe. De ruitensproeiers
treden in werking, waarna enige
tijd de ruitenwissers worden in-
geschakeld om de ruit schoon te
wissen.
De koplampsproeiers worden al-
leen geactiveerd als de dimlichten
branden
.
Automatische ruitenwissers
vóór
De ruitenwissers worden automa-
tisch ingeschakeld als de sensor
achter de binnenspiegel regen de-
tecteert. De snelheid van de ruiten-
wissers wordt aangepast aan de
hoeveelheid neerslag.
Inschakelen
Dit gebeurt handmatig door de hen-
del A
naar de stand "AUTO"
te du-
wen.
Dit wordt bevestigd door een mel-
ding op het display van het instru-
mentenpaneel.
Uitschakelen
Beweeg de hendel A
omhoog en
vervolgens in de stand "0"
om de
ruitenwissers handmatig te bedie-
nen.
Dit wordt bevestigd door een mel-
ding op het display van het instru-
mentenpaneel.
Als het contact meer dan 1 minuut
afgezet is geweest, moet de auto-
matische werking van de ruitenwis-
sers opnieuw worden geactiveerd
door de hendel A
kort omlaag te
duwen.
Storing
In het geval van een storing in de
automatische werking van de ruiten-
wissers werken deze in de interval-
stand.
Laat dit controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalifi -
ceerde werkplaats.
Dek de regensensor, die zich ge-
combineerd met de lichtsensor in
het midden van de voorruit achter
de binnenspiegel bevindt, niet af.
Schakel de automatische werking
van de ruitenwissers uit als de auto
wordt gewassen in een wasstraat.
Wacht 's winters met het inschake-
len van de automatische ruitenwis-
sers tot de voorruit ontdooid is.
VIII
11 7
VEILIGHEID
BANDENSPANNINGSCONTROLE
Dit systeem controleert automatisch
de bandenspanning tijdens het rij-
den.
Weergave als de
bandenspanning in orde is
Controlemogelijkheden
Dankzij deze functie wordt u ge-
waarschuwd in het geval van een te
lage bandenspanning of een lekke
band.
Automatische controle
Sensoren controleren de banden-
spanning.
In het geval van een storing ver-
schijnt er een bericht op het display
van het instrumentenpaneel.
Controle op verzoek van de
bestuurder
U kunt de bandenspanning op elk
moment controleren.
)
Druk op de toets A
(CHECK) om
de informatie weer te geven op
het display van het instrumen-
tenpaneel.
)
Druk op de toets A
(CHECK).
Dit systeem geeft aan of uw banden
de juiste spanning hebben.
Deze informatie wordt alleen weer-
gegeven op verzoek van de be-
stuurder.
Te lage bandenspanning
automatische controle
controle op verzoek van
de bestuurder
Automatische controle:
Een bericht op het display geeft aan
welke band een te lage spanning heeft.
Controle op verzoek van de
bestuurder:
Het bovenaanzicht van de auto geeft
aan welke band een te lage span-
ning heeft.
Naast de melding op het display
gaat het lampje SERVICE
branden
en klinkt er een geluidssignaal.
)
Controleer de bandenspanning
zo snel mogelijk.