ningensticker, moet u de juiste ban-
denspanning voor die banden bepa-len.)
Als extra veiligheidsvoorziening is uw
auto uitgerust met een bandenspan-
ningscontrolesysteem (TPMS), dat er-
voor zorgt dat het verklikkerlampje
voor een te lage bandenspanning gaat
branden wanneer de spanning in een
of meer banden duidelijk te laag is.
Als het verklikkerlampje voor een te
lage bandenspanning gaat branden,
moet u dus zo snel mogelijk stoppen
en uw banden controleren en deze tot
de juiste bandenspanning oppompen.
Als u met een ruim onvoldoende op-
gepompte band rijdt, raakt de band
oververhit en kan een klapband op-
treden. Een te lage bandenspanning
verhoogt ook het brandstofverbruik,
vermindert de levensduur van de
band en kan het rij- en remgedrag van
de auto nadelig beïnvloeden.
Het bandenspanningscontrolesys-
teem is geen vervanging voor een juist
onderhoud van uw banden. Het is de
verantwoordelijkheid van de bestuur-
der om de juiste bandenspanning te
handhaven, zelfs wanneer de banden-spanning nog niet laag genoeg is om
de bandenspanningsverklikker te ac-
tiveren.
Uw voertuig is ook uitgerust met een
indicatielampje voor TPMS-storingen
dat aangeeft wanneer het systeem niet
goed werkt. Het indicatielampje voor
TPMS-storingen werkt in combinatie
met het bandenspanningsverklikker-
lampje. Als het systeem een storing
bemerkt, knippert het verklikker-
lampje ongeveer één minuut lang en
blijft daarna aanhoudend verlicht.
Zolang er sprake van een defect blijft,
vindt deze reeks handelingen plaats
telkens als het voertuig daarna wordt
gestart. Als het foutmeldingslampje
verlicht is, is het mogelijk dat lage
bandenspanning niet wordt gedetec-
teerd of gemeld. Storingen van het
TPMS kunnen optreden om verschil-
lende redenen, waaronder de installa-
tie van vervangende of alternatieve
banden of wielen op het voertuig
waardoor de juiste werking van het
TPMS wordt verhinderd. Controleer
altijd het verklikkerlampje voor
TPMS-storingen nadat één of meer-
dere banden of wielen van het voer-
tuig zijn vervangen om te verzekeren
dat de vervangende of alternatieve
banden en wielen de juiste werking
van het TPMS niet verhinderen.
LET OP!
Het TPM-systeem is geoptimali-
seerd voor de standaard geleverde
banden en wielen. TPMS-druk en
-waarschuwing zijn ingesteld op de
bandenmaat waarmee uw auto is
uitgerust. Het gebruik van vervan-
gingsonderdelen van een afwijkend
formaat of type kan leiden tot een
onjuiste systeemwerking of sensor-
schade. Wielen van andere makelij
kunnen schade aan de sensors ver-
oorzaken. Gebruik geen bandenaf-
dichtingsmiddelen uit blik of ba-
lansgewichtjes als het voertuig is
uitgerust met een TPMS, omdat dit
schade aan de sensoren kan veroor-zaken.
143
"Automatic High Beams On" (auto-
matisch grootlicht aan).
Het gedeelte met instelbare waar-
schuwingslampjes is verdeeld in het
rechterdeel met witte waarschuwings-
lampjes, het middendeel met oranje
waarschuwingslampjes en het linker-
deel met rode waarschuwinglampjes.WITTE
WAARSCHUWINGSLAMPJESEVICIn dit vlak worden instelbare witte
waarschuwingslampjes getoond. Deze
verklikkerlampjes bevatten:
Status versnellingspook — alleendieselmotoren
De gekozen AutoStick-versnelling
wordt weergegeven als D1, D2, D3,
D4, D5 en deze lampjes geven aan dat
de functie Electronic Range Select
(ERS, elektronisch schakelen) is ge-
kozen. De gekozen versnelling wordt
weergegeven. Raadpleeg "Starten en
rijden" voor meer informatie betref-
fende AutoStick®. Elektronische snelheidsregeling
AAN Dit lampje gaat branden
wanneer de elektronische
snelheidsregeling is inge-
schakeld. Voor meer infor-
matie, raadpleeg "Elektronische snel-
heidsregeling" onder "De functies van
uw voertuig".
Elektronische snelheidsregeling
INGESTELD Dit waarschuwingslampje
licht op wanneer de elektro-
nische snelheidsregeling in
de stand SET (ingesteld)
staat. Voor meer informatie, raad-
pleeg "Elektronische snelheidsrege-
ling" onder "De functies van uw voer-tuig".
Adaptive Cruise Control (ACC) ON Dit lampje licht op wanneer
de ACC in de stand ON
staat. Voor meer informa-
tie, raadpleeg "Adaptieve
cruisecontrol (ACC)" onder "De func-
ties van uw voertuig". Adaptive Cruise Control (ACC)
SET Dit lampje licht op wanneer
de ACC in de stand SET
staat. Voor meer informa-
tie, raadpleeg "Adaptieve
cruisecontrol (ACC)" onder "De func-
ties van uw voertuig".
ORANJE
WAARSCHUWINGSLAMPJESIn dit vlak worden instelbare oranje
waarschuwingslampjes getoond. Deze
verklikkerlampjes bevatten:
Forward Collision Warning
(FCW) OFF Dit waarschuwingslampje
informeert de bestuurder
dat de functie Forward Col-
lision Warning is uitgescha-
keld. Het waarschuwingslampje gaat
aan als de radarsensor voor wordt ge-
blokkeerd en gereinigd moet worden,
de ACC/FCW-sensoren onderhoud
nodig hebben of als het ACC/FCW-
systeem niet beschikbaar is door een
systeemfout. Voor meer informatie,
150
Parkeerhulp (voor bepaaldeuitvoeringen/markten)
De parkeersensoren achter tasten het
gebied achter de auto af op obstakels
indien de REVERSE (achteruit) is in-
geschakeld en de snelheid minder dan
18 km/h bedraagt. Het systeem kan
worden ingesteld met Sound Only (al-
leen geluid), Sound and Display (ge-
luid en beeld) of worden uitgescha-
keld (OFF). Als u de
parkeerhulpinstelling wilt wijzigen,
drukt u kort op de knop Off, Sound
Only of Sounds and Display. Druk
vervolgens op de schermtoets met de
pijl naar links. Raadpleeg "Park-
Sense® Rear Park Assist" (parkeer-
sensoren achter) in "De functies van
uw voertuig" voor meer informatie
over de werking en bediening.
Spiegels kantelen bij
achteruitrijden (voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Wanneer deze functie is geselecteerd,
kantelen de buitenspiegels omlaag
wanneer het contact is ingeschakeld
en de transmissie in de stand RE-
VERSE (achteruit) staat. De spiegels
keren terug in hun oorspronkelijke stand zodra u de transmissie uit de
achteruitversnelling schakelt. Druk
om uw keuze te maken op de scherm-
toets Tilt Mirrors in Reverse (spiegels
kantelen bij achteruitrijden) tot een
vinkje naast de instelling verschijnt,
dat aangeeft dat de instelling is gese-
lecteerd. Druk op de schermtoets met
de pijl naar links om naar het vorige
menu terug te keren.
Dodehoekwaarschuwing (voor
bepaalde uitvoeringen/markten)
Wanneer deze functie is geselecteerd,
kan de dodehoekwaarschuwingsfunc-
tie in de volgende standen worden
gezet: Off (uit), Lights (verlichting) of
Lights and Chime (verlichting en ge-
luidssignaal). U kunt de functie Blind
Spot Alert (dodehoekbewaking) acti-
veren in de "Light"-modus. Wanneer
deze modus is ingeschakeld, werkt het
dodehoekwaarschuwingssysteem en
worden waarschuwingen als visuele
signalen weergegeven in de buiten-
spiegels. Wanneer de modus "Lights
& Chime" (licht en geluid) is geacti-
veerd, zal het dodehoekwaarschu-
wingssysteem een visuele waarschu-
wing in de buitenspiegels tonen en een geluidssignaal geven wanneer de rich-
tingaanwijzers worden ingeschakeld.
Wanneer "Off" is geselecteerd is het
dodehoekwaarschuwingssysteem uit-
geschakeld. Als u de instelling van
Blind Spot Alert wilt wijzigen, drukt u
op de schermtoets Off (uit), Lights
(verlichting) of Lights & Chime (ver-
lichting en geluidssignaal). Druk ver-
volgens op de schermtoets met de pijl
naar links. OPMERKING:
Wanneer uw voertuig schade heeft
opgelopen in het gebied waar de
sensor geplaatst is, kan het zijn dat
de sensor niet meer juist uitgelijnd
is, ook wanneer het plaatwerk niet
beschadigd is. Laat in een derge-
lijk geval de uitlijning van de sen-
sor controleren door een erkende
dealer. Door een niet juist uitge-
lijnde sensor zal het dodehoeksys-
teem niet werken volgens specifi-catie.
161
ParkView® achteruitrijcamera(voor bepaalde uitvoeringen/ markten)
Uw auto is mogelijk voorzien van een
ParkView® achteruitrijcamera. Hier-
mee kunt u het gebied achter de auto
op het scherm zien wanneer de scha-
kelhendel in de stand REVERSE
(achteruit) wordt gezet. De afbeelding
wordt aan de bovenzijde van het aan-
raakscherm van de radio weergege-
ven, samen met de waarschuwing
"Controleer de gehele omgeving". Na
vijf seconden verdwijnt deze opmer-
king. De ParkView® camera bevindt
zich aan de achterzijde van het voer-
tuig boven de kentekenplaat. Druk
om uw keuze te maken op de scherm-
toets ParkView® Backup Camera
(ParkView® achteruitrijcamera) tot
een vinkje naast de instelling ver-
schijnt, dat aangeeft dat de instelling
is geselecteerd. Druk op de scherm-
toets met de pijl naar links om naar
het vorige menu terug te keren. Regensensor (voor bepaalde
uitvoeringen/markten)
Wanneer de functie geselecteerd is,
schakelt het systeem automatisch de
ruitenwissers in wanneer de sensor
vocht op de ruit detecteert. Druk om
uw keuze te maken op de schermtoets
Rain Sensing tot een vinkje naast de
instelling verschijnt, dat aangeeft dat
de instelling is geselecteerd. Druk op
de schermtoets met de pijl naar links
om naar het vorige menu terug te
keren.
Wegrijhulp op hellingen (voor
bepaalde uitvoeringen/markten)
Wanneer deze functie is geselecteerd,
is het Hill Start Assist (HSA) systeem
actief. Raadpleeg "Elektronisch rem-
systeem in "Starten en rijden" voor de
werking van het systeem en de bedie-
ningsinformatie. Druk om uw keuze
te maken op de schermtoets Hill Start
Assist tot een vinkje naast de instel-
ling verschijnt, dat aangeeft dat de
instelling is geselecteerd. Druk op de
schermtoets met de pijl naar links om
naar het vorige menu terug te keren. Lampjes
Nadat u op de schermtoets Lights
hebt gedrukt, zijn de volgende instel-
lingen mogelijk.
Uitschakelvertraging koplampen
(voor bepaalde uitvoeringen/ markten)
Als u deze functie selecteert, kunt u
kiezen of bij uitstappen de koplampen
nog 30, 60 of 90 seconden blijven
branden. Om de instelling van de uit-
schakelvertraging te wijzigen, drukt u
op de schermtoets 0, 30, 60 of 90.
Druk vervolgens op de schermtoets
met de pijl naar links.
Koplampen inschakelen bij
nadering (voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als deze functie is geselecteerd, zullen
de koplampen worden ingeschakeld
en gedurende 0, 30, 60, of 90 secon-
den blijven branden wanneer de por-
tieren worden ontgrendeld via de af-
standsbediening. Druk op de
schermtoets + of - knop om de status
van de verlichting bij nadering te wij-
zigen en het gewenste interval te se-
lecteren. Druk op de schermtoets met
162
matisch gecompenseerd, zodat de
nauwkeurigheid van de kompasrich-
ting optimaal is. OPMERKING:
Zorg dat er geen magnetische voor-
werpen, zoals iPod's, mobiele tele-
foons, laptops en radardetectors,
op het dashboard liggen. Omdat
zich hier de kompasmodule be-
vindt, zou er interferentie met de
sensor van het kompas kunnen op-treden, waardoor de weergegeven
waarden onbetrouwbaar worden.
Compaskalibratie uitvoeren
(voor bepaalde uitvoeringen/ markten)
Druk op de schermtoets Calibration
voor het wijzigen van deze instelling.
Het kompas is zelfijkend, zodat u het
niet handmatig hoeft terug te stellen.
Mogelijk geeft het kompas onjuiste
waarden weer wanneer de auto nieuw is. In dat geval geeft het EVIC het
bericht CAL weer tot het kompas
wordt geijkt. U kunt ook het kompas
kalibreren door op de schermtoets ON
te drukken en een of meerdere keren
in een cirkel van 360 graden te rijden
(in een gebied zonder grote metalen of
metaalhoudende objecten) tot de
CAL-indicator in het EVIC uitgaat.
Het kompas werkt nu normaal.
Kaart kompasafwijking
166
te gaan en te helpen de auto in de
juiste koers te houden.
De ESC gebruikt sensoren die zowel
het door de bestuurder gewenste tra-
ject als het werkelijke traject van de
auto detecteren. Als het werkelijke
traject niet overeenkomt met het ge-
wenste traject, remt het ESC-systeem
het juiste wiel af om onder- of over-
stuur tegen te gaan.
Overstuur: het voertuig draait meerdan correct is voor de positie van
het stuur
Onderstuur: het voertuig draait minder dan correct is voor de posi-
tie van het stuur.
WAARSCHUWING!
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) kan niet voorkomen dat de
auto onderhevig is aan de natuur-
kundige wetten en kan evenmin zor-
gen voor meer grip op het wegdek.
ESC kan geen ongelukken voorko-
men, ook niet de ongelukken die
worden veroorzaakt door te hoge
snelheden in bochten, het rijden op
een zeer glad wegoppervlak of aqua-
planing. Alleen een oplettende en
bekwame bestuurder met een veilige
rijstijl kan ongelukken voorkomen!
Gebruik de mogelijkheden van een
auto met ESC nooit op een roekeloze
of gevaarlijke wijze waardoor de vei-
ligheid van de bestuurder of anderen
in gevaar wordt gebracht.
Bedrijfsmodi van de ESC
Het ESC-systeem kent twee bedrijfs-modi. ESC aan
Dit is de normale instelling voor het
ESC. Als de auto wordt gestart, be-
vindt het ESC systeem zich in deze
modus. Deze instelling moet worden
gebruikt voor het merendeel van de
rijomstandigheden. Het ESC mag al-
leen om specifieke redenen worden
uitgeschakeld, zoals wordt beschre-
ven in de volgende gedeelten.
Partial Off (Gedeeltelijk uit)
De modus "Gedeeltelijk uit" is be-
stemd voor als men een meer dynami-
sche rijervaring wenst. Het is ook be-
doeld voor rijden in diepe sneeuw,
zand of grint. Bij deze modus wordt
het TCS-gedeelte van het ESC gede-
activeerd en wordt de drempel voor
ESC-activering naar boven verlegd
waardoor er meer wielspin wordt toe-
gelaten dan normaal het geval is bijESC.
De schakelaar"ESC Off" bevindt zich
op de rij schakelaars in het midden
van het instrumentenpaneel. Als u de
bedrijfsmodus "Partial Off" (gedeel-
telijk uit) wilt activeren, drukt u kort
op de toets "ESC OFF" (ESC uit),
waarna het controle-/storingslampje
206
nooit hoger zijn dan de maximum-
spanning die op de zijkant van de
band staat vermeld. Raadpleeg "Ban-
den – Algemene informatie" in "Star-
ten en rijden" voor informatie over
hoe de banden correct op spanning
moeten worden gebracht. De banden-
spanning neemt ook toe als het voer-
tuig rijdt – dat is normaal en er is geen
aanpassing vereist voor deze toegeno-
men spanning.
Het TPM-systeem waarschuwt de be-
stuurder voor lage bandenspanning
als de bandenspanning om welke re-
den dan ook onder de waarschu-
wingsgrens daalt, inclusief de gevol-
gen van lage temperaturen en
natuurlijk spanningsverlies van deband.
Het TPM-systeem blijft de bestuurder
waarschuwen zolang er niets aan de
lage spanning gedaan wordt, en scha-
kelt pas uit als de bandenspanning
gelijk is aan of hoger is dan de aanbe-
volen waarden in de bandenspan-
ningstabel. Zodra het waarschu-
wingslampje voor lage
bandenspanning gaat branden, dient
u de betreffende band(en) op te pom-pen tot de waarde die in de banden-
spanningstabel vermeld staat. Als dat
is gebeurd, gaat het TPM-
verklikkerlampje uit. Het systeem
wordt automatisch bijgewerkt en het
TPM-verklikkerlampje gaat uit zodra
het systeem de juiste bandenspanning
registreert. Het is mogelijk dat u eerst
ongeveer 20 minuten met een snel-
heid boven de 24 km/u moet rijden,
voordat het TPMS-systeem deze in-
formatie ontvangt.
Op het etiket in uw voertuig staat
bijvoorbeeld een aanbevolen koude
(minimaal drie uur stilstand) banden-
spanning van 2,07 BAR. Als de omge-
vingstemperatuur 20 °C is en de ge-
meten bandenspanning is 1,86 bar,
neemt de bandenspanning bij een
temperatuurdaling tot -7 °C af tot
ongeveer 1,58 bar. Deze bandenspan-
ning is laag genoeg om het TPM-
verklikkerlampje te laten branden.
Tijdens het rijden kan de banden-
spanning toenemen tot ongeveer 1,86
BAR, maar het TPM-
waarschuwingslampje is nog steeds
AAN. In deze situatie dooft het TPM-
verklikkerlampje pas als de banden
op de aanbevolen spanning zijn ge-
bracht (koud).
LET OP!
Het TPM-systeem is geoptimali-
seerd voor de standaard geleverde
banden en wielen. TPMS-druk en
-waarschuwing zijn ingesteld op
de bandenmaat waarmee uw auto
is uitgerust. Het gebruik van ver-
vangingsonderdelen van een af-
wijkend formaat of type kan lei-
den tot een onjuiste
systeemwerking of sensorschade.
Wielen van andere makelij kun-
nen schade aan de sensors veroor-
zaken. Gebruik geen bandenaf-
dichtingsmiddelen of
balansgewichtjes die u later koopt
als het voertuig is uitgerust met
een TPMS omdat dit schade aan
de sensors kan veroorzaken.
(Vervolgd)
217
LET OP!(Vervolgd)
Plaats na het controleren of aan-
passen van de bandenspanning
altijd de ventieldop terug. Hier-
door voorkomt u dat de TPM-
sensor beschadigd raakt door bin-
nendringend vocht of vuil in hetventiel.
OPMERKING:
Het TPM-systeem is niet be- doeld als vervanging voor nor-
maal onderhoud en waarschuwt
niet bij andere problemen met
de band.
Het TPM-systeem mag niet wor- den gebruikt als bandenspan-
ningsmeter bij het aanpassen
van de bandenspanning.
Als u met een ruim onvoldoende opgepompte band rijdt, raakt de
band oververhit en kan een
klapband optreden. Een te lage
bandenspanning verhoogt ook
het brandstofverbruik, vermin-
dert de levensduur van de band
en kan het rij- en remgedrag van
de auto nadelig beïnvloeden. Het TPM-systeem is geen ver-
vanging voor het juiste banden-
onderhoud en de bestuurder is
ervoor verantwoordelijk om de
juiste bandenspanning te hand-
haven met gebruik van een
nauwkeurige bandenspan-
ningsmeter, zelfs wanneer de
bandenspanning nog niet laag
genoeg is om het TPM-
verklikkerlampje te activeren.
Het TPMS registreert altijd de werkelijke bandenspanning,
ook als die spanning onder in-
vloed van de verschillen in sei-
zoenstemperatuur verandert.
PREMIUMSYSTEEM
Het bandenspanningscontrolesys-
teem (TPMS) maakt gebruik van
draadloze technologie met op de velg
gemonteerde elektronische sensors
die het spanningsniveau meten. De
sensoren, die bij het ventiel op de vel-
gen zijn gemonteerd, sturen informa-
tie over de bandenspanning naar deontvangstmodule. OPMERKING:
Het is uiterst belangrijk dat u de
spanning van alle banden van de
auto maandelijks controleert en
de banden zonodig op de juiste
spanning brengt.
De TPMS bestaat uit de volgende on-
derdelen:
Ontvangstmodule
vier TPM-sensoren,
verschillende TPMS-berichten die
verschijnen op het Elektronisch
voertuiginformatiecentrum (EVIC)en
TPM-lampje.
Waarschuwing voor lage
spanning van hetbandenspanningscontrolesysteem Als de spanning in een of meer
van de gebruikte wegbanden te
laag is, gaat het TPM-
verklikkerlampje voor lage banden-
spanning in het instrumentenpaneel
branden en klinkt er een geluidssig-
naal. Daarnaast verschijnt in het
EVIC het bericht "LOW TIRE" en
een grafiek waarop de bandenspan-218