WAARSCHUWING!
Het RCP-systeem dient niet als achteruitrij-
hulp. Het systeem is uitsluitend bedoeld als
hulp voor de bestuurder bij het detecteren van
naderende voertuigen in parkeersituaties. Ga
altijd voorzichtig te werk tijdens het achteruit-
rijden, ook als u RCP gebruikt. Controleer het
gebied achter de auto altijd zorgvuldig, kijk
naar achteren en wees bedacht op voetgan-
gers, dieren, andere voertuigen, obstakels en
dode hoeken. Anders bestaat er een risico op
ernstig of dodelijk letsel.
BedrijfsmodiIn het elektronisch voertuiginformatiecentrum
(EVIC) kunnen drie bedrijfsmodi worden gese-
lecteerd. Voor meer informatie raadpleegt u
Elektronisch voertuiginformatiecentrum (EVIC)/
Persoonlijke Instellingen (door de klant te pro-
grammeren functies) in De functies op uw
dashboard .
Dodehoekwaarschuwing
Als de modus Dodehoekwaarschuwing actief
is, geeft het BSM-systeem een visuele waar-
schuwing af in de desbetreffende buitenspie-
gel wanneer een object wordt gedetecteerd.
Als het systeem echter in RCP werkt, zal zowel
een visuele als akoestische waarschuwing wor-
den afgegeven wanneer een object wordt ge-
detecteerd. Bij elke akoestische waarschuwing
wordt het volume van de radio verlaagd.
Dodehoekwaarschuwing, lampjes/
geluidssignaal
Als de modus Dodehoekwaarschuwing actief
is, geeft het BSM-systeem een visuele waar-
schuwing af in de desbetreffende buitenspie-
gel wanneer een object wordt gedetecteerd.
Als vervolgens de richtingaanwijzer wordt inge-
schakeld aan de zijde van de auto waarvoor
een waarschuwing geldt, zal ook een geluids-
signaal klinken. Wanneer de richtingaanwijzer
is ingeschakeld en tegelijkertijd aan dezelfde
zijde van de auto een object wordt gedetec-
teerd, wordt zowel de visuele als de akoesti-
sche waarschuwing afgegeven. Ter ondersteu-
ning van de akoestische waarschuwing wordt
het volume van de radio (indien ingeschakeld)
verlaagd. OPMERKING:
•
Bij elke akoestische waarschuwing van
het BSM-systeem wordt het volume van
de radio verlaagd.
• Als de alarmknipperlichten zijn ingescha-
keld, zal het systeem alleen een visuele
waarschuwing afgeven.
Als het systeem in RCP werkt, zal zowel een
visuele als akoestische waarschuwing wor-
den afgegeven wanneer een object wordt
gedetecteerd. Bij elke akoestische waar-
schuwing wordt het volume van de radio
verlaagd. Als RCP actief is, zal altijd een
geluidssignaal worden afgegeven en de sta-
tus van de richtingaanwijzer/alarmknipper-
lichten worden genegeerd.
Dodehoekwaarschuwing uit
Als het BSM-systeem is uitgeschakeld, worden
er geen visuele of akoestische waarschuwin-
gen afgegeven door het BSM- of RCP-systeem.
OPMERKING:
Het BSM-systeem slaat de huidige bedrijfs-
modus op wanneer de contactschakelaar
wordt uitgezet. Tijdens het starten van de
78
OPMERKING:
Nadat u de taal van de UConnect™ Phone
hebt gewijzigd, is alleen het telefoonboek
met 32 namen beschikbaar dat bij de nieuwe
taal hoort. De gekoppelde telefoonnaam is
niet specifiek voor de taal en kan voor alle
talen worden gebruikt.
RaadpleegVertalingen voor informatie over
vertalingen en andere opdrachten in de onder-
steunde talen.
Hulp in noodgevallen — indien aanwezig
Als u zich in een noodsituatie bevindt en de
mobiele telefoon is binnen handbereik:
• Pak de telefoon en kies zelf het lokale num-
mer voor noodgevallen.
Als de telefoon niet binnen handbereik is, maar
de UConnect™ Phone wel is ingeschakeld,
kunt u het nummer voor noodgevallen als volgt
bellen:
• Druk op de
toets om te beginnen.
• Na de prompt Gereed’’ en de daarop vol-
gende pieptoon zegt u ’’Noodgeval’’. Vervol-
gens zal de UConnect™ Phone aan de ge- koppelde mobiele telefoon de opdracht
geven het alarmnummer te bellen.
OPMERKING:
• Het standaardnummer is 112. Het is mo-
gelijk dat het gekozen nummer niet van
toepassing is op de beschikbare mobiele
telefoonservice en de regio waar u zich
bevindt.
• Sommige systemen bieden de mogelijk-
heid het alarmnummer, indien onder-
steund, in te stellen. Druk hiertoe op de
toets
en zeg Instellen , gevolgd door
Noodgeval .
• Wanneer u via de UConnect™ Phone belt,
is de kans dat de oproep tot stand wordt
gebracht iets kleiner dan wanneer u recht-
streeks via de mobiele telefoon belt.
WAARSCHUWING!
Als u het Uconnect™Phonesysteem wilt ge-
bruiken bij noodgevallen, moet uw mobiele
telefoon:
• zijn ingeschakeld;
(Vervolgd)
WAARSCHUWING!(Vervolgd)
• zijn gekoppeld aan het Uconnect™-
systeem;
• netwerkdekking hebben.
Sleephulp — indien aanwezig
Als u sleephulp nodig heeft:
• Druk op de
toets om te beginnen.
• Na de prompt Gereed en de daaropvol-
gende pieptoon zegt u Sleephulp .
OPMERKING:
Het nummer voor sleephulp moet vóór ge-
bruik worden ingesteld. Als u dit nummer
wilt instellen, drukt u op de toets
, zegt u
Instellen, sleephulp en volgt u de prompts.
Oproepen per pieper
Raadpleeg “Werken met automatische syste-
men” voor informatie over het oproepen via een
pieper. Het oproepen via een pieper werkt
correct, behalve bij piepers van sommige fir-
ma’s die iets te vroeg uitgaan om goed samen
te werken met de Uconnect™Phone.
88
Als u een andere modus wilt activeren, drukt u
op de toets MODE wanneer de systeemstatus
OFF, READY of SET actief is. Als de systeem-
status ACC READY of ACC SET actief was, zal
de meldingCruise Ready (Cruisecontrol ge-
reed) worden getoond. Als de systeemstatus
ACC OFF actief was, zal de melding Cruise
Off (Cruisecontrol uit) worden getoond.. Als u
wilt terugkeren naar de modus Adaptieve
Cruise Control, drukt u nogmaals op de toets
MODE.
WAARSCHUWING!
In de modus Normale Cruise Control zal het
systeem niet reageren op voertuigen die voor
u rijden. Bovendien wordt de naderingswaar-
schuwing niet geactiveerd en klinkt er zelfs als
u te dicht op het voertuig voor u rijdt geen
alarmsignaal, omdat het voor u rijdende voer-
tuig en de tussenafstand niet worden gede-
tecteerd. Zorg dat u een veilige afstand aan-
houdt tussen uw auto en het voertuig dat voor
u rijdt. Zorg dat u zich altijd bewust bent van
de gekozen modus. De gewenste snelheid instellen
Wanneer de auto de gewenste snelheid be-
reikt, drukt u kort op de toets SET
-. Het
EVIC-scherm toont de ingestelde snelheid.
OPMERKING:
Tijdens het instellen of wijzigen van de snel-
heid wordt de nieuwe waarde weergegeven
op het display, niet op de snelheidsmeter.
De ingestelde snelheid aanpassen
U kunt de ingestelde snelheid op twee manie-
ren wijzigen:
• Trap het gaspedaal in om de gewenste
snelheid te bereiken en druk vervolgens op
de toets SET -.
• Druk kort op de toets RES +of SET -om de
ingestelde snelheid respectievelijk te verho-
gen of te verlagen in stappen van 2 km/u.
Houd de toets RES +of SET -om de inge-
stelde snelheid te wijzigen in stappen van
10 km/u. Functie uitschakelen (CANCEL)
Het systeem schakelt de modus Normale
Cruise Control uit zonder het geheugen te
wissen, wanneer:
•
U het rempedaal aantikt of indrukt.
• u op de toets CANCEL drukt.
• het elektronisch stabiliteitsprogramma/
tractiecontrolesysteem (ESC/TCS) wordt ge-
activeerd.
Functie voortzetten (RESUME)
Druk op de toets RES +en haal vervolgens uw
voet van het gaspedaal. Het EVIC-scherm
toont de laatste ingestelde snelheid.
Functie uitschakelen (OFF)
Het systeem schakelt uit en wist de ingestelde
snelheid uit het geheugen als u:
• kort drukt op de toets “ON/OFF”.
• u het contact uitschakelt.
• het ESC uitschakelt.
• de vierwielaandrijving met lage gearing in-
schakelt.
140
Voor meer informatie over het gebruik van de
vierwielaandrijving, zie: “Bediening vierwiel-
aandrijving — Indien aanwezig” onder “Starten
en gebruiken.
17. Snelheidsmeter
Geeft de rijsnelheid van de auto aan.
18. BrandstofvulkleppositieHet pictogram met de benzine-
pomp geeft aan aan welke kant
van de auto zich het benzineklepje
bevindt.
19. Brandstofmeter
Wanneer de contactschakelaar in de stand
ON/RUN staat, toont de meternaald het brand-
stofpeil in de tank.
20. Vlak voor witte verklikkerlampjes
elektronisch voertuiginformatiecentrum
(EVIC)
In dit vlak worden de instelbare witte verklikker-
lampjes van het EVIC weergegeven. Raad-
pleeg voor meer informatie Elektronisch voer-
tuiginformatiecentrum (EVIC) . 21. Vlak voor oranje verklikkerlampjes
elektronisch voertuiginformatiecentrum
(EVIC)
In dit vlak worden de instelbare oranje waar-
schuwingslampjes van het EVIC weergegeven.
Raadpleeg voor meer informatie
Elektronisch
voertuiginformatiecentrum (EVIC) .
22. Vlak voor rode verklikkerlampjes
elektronisch voertuiginformatiecentrum
(EVIC)
In dit vlak worden de instelbare rode verklikker-
lampjes van het EVIC weergegeven. Raad-
pleeg voor meer informatie Elektronisch voer-
tuiginformatiecentrum (EVIC) .
23. Controlelampje elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESC) OFF —
indien aanwezig
Dit lampje geeft aan dat het elektro-
nisch stabiliteitsprogramma (ESC)
is uitgeschakeld.
24. Controlelampje alarmsysteem Dit lampje knippert snel gedu-
rende ca. 15 seconden wanneer
het alarmsysteem van de auto
wordt geactiveerd. Het lampje blijft
met een lagere frequentie knippe-
ren nadat het alarm is ingesteld.
Het lampje gaat ook ca. 3 seconden branden
als het contact voor de eerste keer wordt
aangezet.
25. Temperatuurmeter
De temperatuurmeter geeft de temperatuur
aan van de motorkoelvloeistof. Als de meter-
naald binnen het normale bereik aanwijst,
werkt het motorkoelsysteem naar behoren.
De meternaald zal normaliter een hogere tem-
peratuur aangeven tijdens warme weersom-
standigheden, tijdens bergop rijden of terwijl
een aanhanger wordt getrokken. Zorg dat de
bovenlimiet van het normale temperatuurbereik
niet wordt overschreden.
177
6
WAT U KUNT DOEN IN NOODGEVALLEN
•ALARMKNIPPERLICHTEN ..................... 284
• WANNEER DE MOTOR OVERVERHIT RAAKT ......... 284
• WIEL VERWISSELEN BIJ EEN LEKKE BAND .......... 285
• Bergplaats krik ......................... 285
• Bergruimte reservewiel ..................... 285
• Voorbereidingen voor opkrikken ............... 285
• Instructies bij opkrikken .................... 286
• STARTEN MET STARTKABELS .................. 288
• Voorbereiding voor het starten met startkabels ...... 288
• Procedures voor starten met startkabels .......... 289
• SLEEPOGEN ............................. 290
• SLEPEN VAN EEN DEFECTE AUTO ............... 291
• Afslepen zonder de sleutelhanger .............. 292
• Voertuigen met vierwielaandrijving .............. 292
283
ALARMKNIPPERLICHTENDe schakelaar voor de alarmknipperlichten be-
vindt zich in de rij schakelaars net boven de
klimaatregelknoppen.Druk op de schakelaar om de alarm-
knipperlichten in te schakelen. Zodra u
de schakelaar indrukt, gaan alle rich-
tingaanwijzers knipperen om het ver-
keer te waarschuwen voor een noodsituatie.
Druk nogmaals op de schakelaar om de alarm-
knipperlichten uit te zetten.
Dit is een waarschuwingssysteem voor noodsi-
tuaties. Gebruik het systeem niet terwijl u rijdt.
Gebruik het alleen wanneer u panne hebt en
uw auto een gevaar vormt voor andere wegge-
bruikers.
Als u het voertuig moet verlaten om hulp te
zoeken, blijven de alarmknipperlichten ook
werken wanneer het contact is uitgeschakeld.
OPMERKING:
Bij langdurig gebruik van de alarmknipper-
lichten kan de accu leeg raken.WANNEER DE MOTOR
OVERVERHIT RAAKT
In elk van de hierna volgende gevallen kunt u
met de passende maatregelen het gevaar op
oververhitting verminderen.
• Rijdend op de snelweg — minder snelheid.
• In stadsverkeer: zet de versnellingsbak in de
stand NEUTRAL wanneer u stilstaat, maar
verhoog het stationair toerental niet.
OPMERKING:
Er zijn verschillende manieren om drei-
gende oververhitting van de motor te voor-
komen:
• Als de airco (A/C) aanstaat, zet hem dan
uit. Het aircosysteem voert warmte af
naar het koelsysteem en dat gebeurt niet
als u de airco uitzet.
• U kunt ook de temperatuurregelknop op
de hoogste stand zetten, de vloer ventila-
tieroosters openen en de aanjager op de
hoogste stand zetten. Zo ondersteunt het
kachelblok de werking van de radiator bij
de afvoer van warmte uit het koelsysteem.
LET OP!
Als u blijft rijden met een oververhit koelsys-
teem kunt u schade aan de auto veroorzaken.
Als de meternaald in de zone HOT ( H ) staat,
zet dan de auto veilig stil langs de kant van de
weg. Laat de auto met uitgeschakelde airco
stationair draaien tot de meternaald weer in
het normale bereik staat. Als de meternaald in
de zone HOT ( H ) blijft staan en u voortdu-
rend gongsignalen hoort, zet de motor dan
direct af en waarschuw de wegenwacht.
WAARSCHUWING!
Zowel u als iemand in uw omgeving kan
ernstige brandwonden oplopen door hete
koelvloeistof (antivries) en stoom uit de radi-
ator. Als u stoom van onder de motorkap hoort
of ziet komen, mag u de motorkap pas ope-
nen nadat de radiator voldoende is afgekoeld.
Open nooit de vuldop van een drukkoelsys-
teem als de radiator of het expansiereservoir
heet is.
284
WIEL VERWISSELEN BIJ EEN
LEKKE BAND
WAARSCHUWING!
•Blijf altijd onder een opgekrikte auto van-
daan. De auto kan van de krik glijden en zo
op u vallen. U kunt dan ernstig letsel oplo-
pen. Kom daarom met geen enkel li-
chaamsdeel onder een opgekrikte auto. Als
u werkzaamheden onder de auto moet
uitvoeren, zet deze dan op een hefbrug.
• De krik is uitsluitend bedoeld als gereed-
schap om banden te verwisselen. Gebruik
de krik niet om de auto voor onderhouds-
werkzaamheden omhoog te brengen. De
auto mag alleen op een stevige en vlakke
ondergrond worden opgekrikt. Vermijd een
gladde ondergrond.
Bergplaats krikDe krik en overige gereedschappen voor het
verwisselen van een wiel zijn opgeborgen on-
der de vloer in de kofferbak.
Bergruimte reservewielHet reservewiel is opgeborgen onder de vloer
achterin in de kofferbak.
Voorbereidingen voor opkrikken
1. Parkeer de auto op een stevige, vlakke
ondergrond. Vermijd ijs of een gladde onder-
grond.
WAARSCHUWING!
Verwissel geen wiel aan de wegzijde van de
auto terwijl de auto vlak langs de weg staat
geparkeerd. Zet de auto voor uw veiligheid
altijd zo ver mogelijk van het verkeer van-
daan, zodat u niet gegrepen wordt door een
langsrijdende auto.
2. Schakel de alarmknipperlichten in.
3. Trek de handrem aan.
4. Zet de keuzehendel in PARK.
5. Schakel het contact UIT. 6. Blokkeer de voor- en
achterkant van het wiel
schuin tegenover het
gebruikte krikpunt.
Wanneer u bijvoorbeeld
het rechtervoorwiel ver-
vangt, blokkeert u het
linkerachterwiel.
Opberglocatie krik
285
OPMERKING:
Laat geen passagiers in een auto zitten
terwijl deze wordt opgekrikt.
7. Voor voertuigen uitgerust met Quadra-Lift
raadpleeg “Quadra-Lift — Indien aanwezig”
onder “Starten en bedienen” voor nadere infor-
matie betreffende het uitschakelen van de au-
tomatische uitlijning.
Instructies bij opkrikken
WAARSCHUWING!
Neem deze waarschuwingen in acht bij het
verwisselen van een band om persoonlijk
letsel of schade aan het voertuig te voorko-
men:
• Parkeer de auto op een stevige en vlakke
ondergrond zo ver van de rijbaan als mo-
gelijk voordat u het voertuig opkrikt.
• Schakel de alarmknipperlichten in.
• Blokkeer het wiel dat zich schuin tegenover
het te vervangen wiel bevindt.
• Trek de handrem stevig aan en zet de
automatische transmissie in PARK.
(Vervolgd)
WAARSCHUWING!(Vervolgd)
• De motor nooit starten of laten draaien als
de auto is opgekrikt.
• Er mag niemand in het voertuig zitten ter-
wijl het is opgekrikt.
• Niet onder het voertuig kruipen als het is
opgekrikt.
• Gebruik de krik alleen op de aangegeven
plaatsen en om de auto tijdens het verwis-
selen van een band op te krikken.
• Wees uiterst voorzichtig als u de band
moet verwisselen op of langs de weg.
• Om de reservebanden, plat of opgeblazen,
veilig op te bergen, moeten ze met het
ventiel naar beneden gericht worden opge-
borgen. 1. Haal het reservewiel, de krik en het gereed-
schap uit de opbergruimte.
2. Draai de wielmoeren linksom één slag losser
(maar verwijder ze niet) terwijl het wiel nog op
de grond staat.
3. Plaats de krik en de krikhulpstukken.
4. Voor het verwisselen van een voorwiel;
plaats de krik met de beschermkap onder de
carrosserieplaat net achter het voorwiel (als
aangegeven in het driehoekig symbool voor de
opkrikpositie op de dorpel).
Krik de auto pas
op als u zeker bent dat de krik stevig beves-
tigd is.
Waarschuwingslabel krik
Krik en gereedschap
286